Monster-lijk

Weet je wat het is met dode mensen? Ze zien er ook echt dood uit, bijna nep, alsof het wassen beelden zijn. Daar kwam ik achter bij de pathologische dienst waar ik in het najaar van 1997 een kijkje nam. De lijken mochten dan een onwerkelijke indruk maken, de instrumenten die gebruikt werden om ze uit elkaar te pulken kwamen me griezelig bekend voor. Misschien dat het anders is op plekken waar ze meer geld tot hun beschikking hebben, maar hier gebruikten de pathologen-anatomen heggenscharen om de ribbenkasten open te knippen. Het bloed werd uit de borstkassen geschept met van die goedkope metalen soeplepels, zoals ze in eetcafés hebben, en de snijtafels werden ingesmeerd met het afwasmiddel dat toevallig in de aanbieding was. Al even bekend waren de liedjes, voornamelijke gouwe-ouwe, die uit de met bloed bespatte radio klonken en een soort soundtrack vormden. Toen ik nog jong was associeerde ik Three Dog Night met de leraar handenarbeid die ik in de vijfde klas had en die zich trots presenteerde als de allergrootste fan van de band. Maar als ik nu ‘Joy to the World’ hoor, denk ik aan een bindweefselgezwel dat op een bord van piepschuim ligt. Grappig hoe dat gaat.

Bij de pathologische dienst droeg ik beschermende kleding, compleet met mutsje en plastic overschoenen. Burgers werden, de een na de ander, van hun ingewanden ontdaan en ik weet zeker dat ik er, uiterlijk gezien, geen probleem mee leek te hebben. Maar wanneer ik ’s avonds naar mijn hotel terugkeerde, deed ik de deur op het nachtslot en ging net zo lang onder de douche staan tot alle zeep en shampoo op waren. De mensen in de kamer naast me zullen zich wel hebben afgevraagd wat er aan de hand was. Een uur lang het geluid van stromend water en dan die snikkende stem: ‘Ik geloof echt in spoken, ik geloof echt in spoken, echt, echt, echt, echt, echt.’

Het is niet dat ik totaal onvoorbereid was. Als kind al was ik geboeid door de dood, niet in spirituele, maar in esthetische zin. Een hamster of marmot kwam te overlijden en nadat het lijkje begraven was, groef ik het weer op: keer op keer, tot er alleen een voddig vachtje van over was. Het bezorgde me een zekere reputatie, vooral toen ik overstapte op de huisdieren van andere mensen. ‘Igor’ noemden ze me. ‘Verdorven, eng.’ Maar volgens mij was mijn belangstelling vrij normaal, althans voor een jongen in de puberteit. Op die leeftijd is de dood iets wat alleen dieren en grootouders overkomt en alle onderzoek op dat vlak is als een natuurkundeproject, maar dan van het goeie soort waar geen huiswerk bij komt kijken. De meeste jongens groeien er overheen, maar met het verstrijken van de tijd nam mijn nieuwsgierigheid alleen maar toe.

Als jongeman spaarde ik mijn afwasgeld en kocht ik voor vijfenzeventig dollar een exemplaar van Medisch-juridische doodsonderzoeken, een soort bijbel voor forensisch pathologen. Het geeft een beeld van hoe je eruit zou zien als je een verlengsnoer doorbijt terwijl je in een plasje water staat, als je door een tractor wordt overreden, door de bliksem getroffen, gewurgd met een gekruld dan wel niet-gekruld telefoonsnoer, geslagen met een klauwhamer, verbrand, doodgeschoten, neergestoken of opgevreten door wilde dieren dan wel huisdieren. De onderschriften lazen als de meest geweldige titels van gedichten en mijn favoriete was: ‘Ver uitgebreide schimmel op het gezicht van een kluizenaar’. Uren achtereen staarde ik naar dat plaatje, in de hoop dat het me zou inspireren, maar ik heb geen verstand van poëzie en het beste wat ik kon bedenken was niet heel sterk:

==

Zie hem eens peinzen, de kluizenaar!

De schimmel verbreidt zich nu al tot zijn haar.

Zijn hoofd zit onder van kruintje tot kin,

Ging-ie maar vaker de buitenlucht in.

==

Ik heb evenmin verstand van biologie. De pathologen probeerden me iets bij te brengen, maar ik werd te veel afgeleid door het groteske: mijn ontdekking, bijvoorbeeld, dat als je van een hoog gebouw af springt en op je rug neerkomt, je ogen uit je hoofd schieten en aan bloederige kabeltjes blijven hangen. ‘Net als van die fopbrillen!’ zei ik tegen de hoofdlijkschouwer. De man was uitermate professioneel en zijn reactie op mijn opmerkingen was altijd dezelfde: ‘Eh...’ Zucht. ‘Niet echt.’

Na een week in de autopsiezaal kon ik nog steeds geen menu van de Burger King bekijken zonder te moeten overgeven. ’s Nachts sloot ik mijn ogen en zag ik de emmers vol verschrompelde handen die opgeslagen stonden in een van de koelcellen. Deze koelcel bevatte ook hersenen, een hele wand vol, op de plank gezet als de conserven in een winkel. En dan had je nog de losse onderdelen: een eenzaam torso, een mooie blonde scalp, een paar ogen die in een Nutriciapotje dreven. Zou je ze allemaal samenvoegen, dan kreeg je een ongelofelijk slimme secretaresse die wel vliegensvlug kon typen maar niet de telefoon beantwoorden. Over dat soort dingen lag ik in bed te piekeren, maar na verloop van tijd keerden mijn gedachten terug naar de pasgestorvenen, die meestal nog intact waren, of op zijn minst semi-intact.

De meesten van hen werden naakt afgeleverd, in dichtgeritste, identieke lijkenzakken. Familieleden mochten het gebouw niet in en dus hadden de lichamen geen context. Zonder hun connectie met de levenden leken ze een vreemde soort, alleen aan elkaar verwant. Een politierapport verklaarde dat mevrouw Daniels om het leven was gekomen toen een vrachtwagen uit de bocht vloog en door de voorruit van een hamburgertent reed, waar ze in de rij stond te wachten tot ze haar bestelling kon plaatsen. Maar daar hield het verhaal ook op. Had het slachtoffer kinderen? Was er een meneer Daniels? Wat had ertoe geleid dat ze uitgerekend die middag uitgerekend bij die hamburgertent stond? In gevallen als het hare had ik meer nodig dan een standaardrapport. Er moest een reden zijn waarom deze vrouw was overreden, want als die er niet was kon mij hetzelfde overkomen. Drie mannen worden doodgeschoten terwijl ze de doop van een kind bijwonen en je zegt bij jezelf: logisch. Ze gingen met de verkeerde lui om. Maar een hamburger kopen? Ik koop óók hamburgers. Vroeger dan.

De pathologische dienst bevond zich in het westen van de Verenigde Staten, in een stad waar vuurwapens overal verkrijgbaar zijn en het niet ongebruikelijk is dat chauffeurs elkaar doodschieten om een parkeerplek. Het was een laag gebouw, dat er weinig uitnodigend uitzag, ergens helemaal aan de rand van de binnenstad, tussen het spoor en een stempelfabriekje in. In de lobby bevonden zich een kamerplant en een receptioniste die een bus Mountain Glen-luchtverfrisser in haar bureaula bewaarde. ‘Voor rotgevallen,’ legde ze uit, waarmee ze doelde op diegenen die alleen waren toen ze stierven en al tot ontbinding waren overgegaan voor ze waren gevonden. We hadden zo’n geval met Halloween: een tachtigjarige man die van een ladder was gevallen toen hij een gloeilamp verving. Vierenhalve dag op de vloer van zijn huis zonder airconditioning, en toen de zak werd opengeritst stonk de zaal naar wat de dienstdoende patholoog-anatoom omschreef als ‘de geur van werkgelegenheid’. De autopsie vond ’s ochtends plaats en was het sterkste argument voor het buddy-systeem dat ik ooit had gezien. Ga nooit alleen wonen, hield ik mezelf voor. Roep iemand uit de andere kamer voordat je een gloeilamp vervangt en laat hem erbij blijven totdat je klaar bent.

Mijn bezoek had intussen zo lang geduurd dat mijn lijstje don’ts drie bladzijden besloeg en aanwijzingen bevatte als: val nooit in slaap in een kiepkar, onderschat nooit een bij, ga nooit met je cabriolet achter een dieplader rijden, word nooit oud, word nooit dronken in de buurt van een trein en zorg dat nooit, onder welke omstandigheden ook, je luchttoevoer wordt afgesneden tijdens het masturberen. Het laatste is een nationale epidemie en het is verbazingwekkend hoeveel mannen dit doen terwijl ze de kleren van hun vrouw dragen, meestal wanneer ze op reis is. Een waarschuwing voor iedereen met dergelijke neigingen: nadat je bent gevonden neemt de politie kiekjes van je dode, gekostumeerde lichaam, die vervolgens in fotoalbums worden gestoken en aandachtig bestudeerd door mensen zoals ik, die de stank van een binnenkomend rotgeval niet kunnen verdragen en zich daarom in de archiefkamer verstoppen, al jammerend: ‘O, mijn god. O, mijn god. O, mijn god,’ zonder precies te weten of ze doelen op je pruimkleurige gezicht of de folkloristische ketting die je bij die blouse had uitgezocht.

Het was geen opzet dat mijn bezoek samenviel met Halloween; het kwam toevallig zo uit. Je zou denken dat de meeste sterfgevallen kinderen betroffen, die verkleed langs de deuren waren gegaan en door een auto waren overreden of het loodje hadden gelegd na het eten van bedorven snoepgoed, maar eigenlijk was het een dag als elke andere. ’s Morgens hadden we onze ontbonden bejaarde en na de lunch ging ik met een vrouwelijke patholoog-anatoom mee naar een moordzaak. Zij had de sectie op het slachtoffer verricht en was opgeroepen als getuige à charge. Er was genoeg wat me bezig had moeten houden (het met bloed bespatte bewijsmateriaal, de baan van de kogels) maar ik kon me alleen maar concentreren op de moeder van de beklaagde, die naar het gerechtshof was gekomen in een afgeknipte spijkerbroek en een t-shirt van Ghostbusters. Het was vast niet gemakkelijk voor haar geweest, maar toch vroeg je je onwillekeurig af: wat zou ze dan wél als een officiële gelegenheid beschouwen?

Na de zitting keek ik toe hoe een andere pathologe maden verzamelde uit een ruggengraat die in de woestijn was gevonden. Er was ook een half verteerd hoofd en voordat ze naar huis ging wilde ze dat zachtjes koken en de blootliggende schedel nakijken op kneuzingen. Er werd me gevraagd deze informatie door te geven aan de hoofdlijkschouwer en achteraf had ik mijn bewoordingen misschien iets zorgvuldiger moeten kiezen. ‘Stook ’t vuur onder de ketel maar op,’ zei ik tegen hem. ‘Rond de klok van vijven gaan we een ouderwets potje schedelkoken.’

Het was natuurlijk de angst die zich deed gelden, maar ook mijn wens om nonchalant over te komen, alsof ik erbij hoorde, wat ronduit een lachertje was. In plaats van naar mijn hotel terug te gaan hing ik die avond wat rond met de chauffeurs, van wie er onlangs een op de bon was geslingerd omdat hij de carpoolstrook had gebruikt en (zonder succes) als argument had aangevoerd dat het dode lichaam dat hij achterin had liggen als tweede passagier telde. Ik had een stelletje mistroostige, angstaanjagend uitziende figuren verwacht, het type dat in souterrains woont en een gebrek aan sociale vaardigheden heeft, maar ik had er niet verder naast kunnen zitten. Een aantal van hen had voor begrafenisondernemers gewerkt en zij vertelden me dat zigeuneruitvaarten het ergst waren. ‘Ze installeren zich op de parkeerplaats, tappen de elektriciteit af en roosteren kip tot, nou ja, éindeloos.’ Ze herinnerden zich dat ze een keer het oog van een zelfmoordslachtoffer hadden gevonden, dat aan de onderkant van een slaapkamerdeur zat gekleefd, waarna ze de tv hadden aangezet en een horrorfilm waren gaan kijken. Ik weiger te geloven dat die ook maar de minste uitwerking op hen had.

Tot ongeveer middernacht waren we met ons vieren, maar op een gegeven moment kwam er een aangeschoten man in een Daytona Beach-sweatshirt aan de poort en vroeg om een rondleiding. Toen de chauffeurs weigerden, gebaarde hij naar een stationair draaiende auto en liet hij zijn vriendin het vragen. De jonge vrouw was beeldschoon en een geweldige flirt. Terwijl ze zich tegen het hek aan drukte, stelde ik me haar voor op een sectietafel, met haar organen op een glinsterend hoopje naast haar. Ik bekeek nu iedereen op die manier en ik was bang dat ik er nooit meer vanaf zou komen. Het was het gevolg van te veel zien en doordrongen raken van de vreselijke waarheid: niemand is veilig. De wereld is niet beheersbaar. Het om snoep bedelende kind sneuvelt misschien niet met Halloween, maar vroeg of laat is het de klos, net als ik en iedereen om wie ik ooit heb gegeven.

Het spreekt voor zich dat ik de daaropvolgende paar weken geen prettig gezelschap was. Begin november ging ik terug naar huis en stootte letterlijk iedereen met wie ik in contact kwam van me af. Maar geleidelijk aan sleet mijn zwartgalligheid. Met Thanksgiving stelde ik me mensen naakt voor in plaats van naakt en dood, wat een verbetering was. Een week later lag ik alweer te roken in bed en net toen ik dacht dat ik het allemaal achter me had gelaten, ging ik naar mijn buurtsupermarkt en zag een oudere vrouw uitglijden over een druif. Ze kwam hard neer en nadat ik naar haar toe was gesneld, greep ik haar arm vast. ‘U moet echt oppassen hier op de groenteafdeling.’

‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Ik had mijn been wel kunnen breken.’

‘Sterker nog,’ zei ik tegen haar, ‘u had wel dood kunnen zijn.’

De vrouw probeerde op te staan, maar ik hield haar tegen. ‘Ik meen het. Er zijn mensen die zo aan hun einde komen. Ik heb het met eigen ogen gezien.’

Op dat moment veranderde de uitdrukking van pijn op haar gezicht in een van angst.

Het was de blik die in iemands ogen verschijnt wanneer hij zich geconfronteerd ziet met een plotseling en onafwendbaar gevaar: de vrachtwagen die uit de bocht is gevlogen, de gammele ladder, de gestoorde figuur die je tegen het linoleum gedrukt houdt en je met toenemende klem inprent dat je alles wat je kent, alles wat je liefhebt, kunt verliezen door een druif.

In de wachtkamer

Een half jaar nadat ik naar Parijs was verhuisd, gaf ik de brui aan mijn Franse lessen en besloot me er met een jantje-van-leiden van af te maken. Het enige wat ik ooit zei was: ‘Kunt u dat herhalen?’ En waarvoor? Ik begreep het de tweede keer meestal nog niet en als ik het al begreep was het meestal iets banaals. De spreker vroeg zich af of ik zin in toast had of liet me weten dat de winkel over twintig minuten ging sluiten. Al dat werk voor iets wat er eigenlijk niet toe deed, en dus begon ik ‘D’accord’ te zeggen, dat zich letterlijk laat vertalen als ‘Ik ben het ermee eens’ en in wezen ‘Oké’ betekent. Het woord was een sleutel tot een toverdeur en elke keer als ik het zei, klopte mijn hart vol verwachting.

‘D’accord,’ zei ik tegen de conciërge en voor ik het wist zat ik het oog aan te naaien van een van de speelgoedbeesten van haar kleindochter. ‘D’accord,’ zei ik tegen de tandarts en ze stuurde me naar een parodontoloog, die wat foto’s nam en me in zijn spreekkamer riep voor een gesprekje. ‘D’accord,’ zei ik, en een week later stond ik weer in zijn praktijk, waar hij mijn tandvlees van boven tot onder opensneed en enorme hoeveelheden tandplak van mijn wortels schraapte. Als ik er ook maar een vermoeden van had gehad dat dit zou gebeuren, had ik nooit ‘D’accord’ gezegd tegen mijn Franse uitgever, die me de volgende avond voor een tv-optreden had geboekt. Het was een wekelijks cultureel programma, en heel populair. Ik kwam na de popster Robbie Williams en terwijl de producer me een stoel aanbood, ging ik met mijn tong over mijn hechtingen. Het voelde alsof ik een mond vol spinnen had: heel eng, maar het gaf me wel iets om over te praten op tv en daar was ik dankbaar voor.

Ik zei ‘D’accord’ tegen een ober en kreeg een varkensneus die rechtop op een bedje van fijne groenten stond. Ik zei het tegen een vrouw in een warenhuis en liep gedrenkt in eau de cologne weer verder. Elke dag was een avontuur.

Toen ik een niersteen kreeg, nam ik de metro naar een ziekenhuis en zei ‘D’accord’ tegen een opgewekte roodharige verpleegster, die me naar een privé-kamer bracht en me aan een meperidine-infuus legde. Dat was zonder twijfel het beste wat d’accord me ooit heeft opgeleverd en het werd gevolgd door het ergste. Nadat de niersteen was uitgespoeld sprak ik met een arts, die een afsprakenkaart invulde en me zei de maandag erop terug te komen. We zouden dan datgene gaan doen waarmee ik net had ingestemd. ‘D’accord’ zei ik, en ik deed er nog een schepje bovenop met ‘Génial,’ dat ‘Super!’ betekent.

Op de dag van mijn afspraak ging ik terug naar het ziekenhuis, waar ik me bij de balie meldde en door een iets minder opgewekte verpleegster naar een grote kleedkamer werd gebracht. ‘Kleed u uit tot op uw ondergoed,’ zei ze tegen me en ik zei ‘D’accord.’ Terwijl de vrouw zich omdraaide om te vertrekken zei ze nog iets en achteraf had ik haar moeten vragen om het te herhalen of desnoods een plaatje te tekenen, want als je eenmaal je broek hebt uitgetrokken is d’accord niet echt oké meer.

Er waren drie deuren in de kleedkamer en nadat ik me had uitgekleed legde ik bij elk ervan mijn oor te luisteren, in een poging vast te stellen welke de veiligste was voor iemand in mijn omstandigheden. De eerste was luidruchtig, met allemaal rinkelende telefoons, dus die viel af. De tweede klonk niet heel anders en dus koos ik de derde en ging een vrolijk geschilderde wachtkamer in, waar wat plastic stoelen stonden, en een salontafel met een glasplaat waarop een stapel tijdschriften lag. In de hoek stond een potplant en ernaast bevond zich een tweede deur, die openstond en uitkwam op een gang.

Ik nam plaats en zat daar een minuut of twee toen er een stel binnenkwam en twee onbezette stoelen in beslag nam. Het eerste wat me opviel was dat ze beiden al hun kleren aanhadden, en nog nette kleren ook: voor hen geen sneakers of sweatshirts. De vrouw droeg een tweedachtige grijze rok die tot op haar knieën viel en perfect paste bij de stof van de blazer van haar man. Ze hadden allebei zwart haar, dat duidelijk geverfd was, dus ook wat dat betrof pasten ze bij elkaar, al stond het haar beter dan hem – minder ijdel, dacht ik.

Bonjour,’ zei ik, en de gedachte kwam bij me op dat de verpleegster mogelijk iets had gezegd over een kamerjas, misschien die ene die in de kleedkamer hing. Ik wilde niets liever dan teruggaan om hem te halen, maar dan zou het stel zien dat ik een vergissing had gemaakt. Ze zouden me dom vinden, dus om het tegendeel te bewijzen besloot ik te blijven zitten waar ik zat en net te doen of er niets aan de hand was. La la la.

Het is grappig wat er allemaal door je heen schiet wanneer je in je onderbroek tegenover een paar vreemden zit. Zelfmoord komt bij je op, maar net als je die mogelijkheid serieus overweegt, bedenk je dat je niet het juiste gereedschap hebt: geen riem die je om je nek kunt stroppen, geen pen die je via je neus of oor je hersenen in kunt rammen. Ik dacht er heel even over om mijn horloge door te slikken, maar ik had geen enkele garantie dat ik erin zou stikken. Ik schaam me het te moeten zeggen, maar gezien de manier waarop ik doorgaans eet, zou hij er waarschijnlijk vrij gemakkelijk ingaan, met bandje en al. Een klok zou misschien lastig worden, maar een Timex van het formaat van een muntje van vijftig cent: geen probleem.

==

De man met het geverfde haar viste een bril uit de zak van zijn jasje en terwijl hij de pootjes uitvouwde moest ik denken aan een zomeravond in de achtertuin van mijn ouders. Het was een eeuwigheid geleden, een etentje ter gelegenheid van de tiende verjaardag van mijn zusje Gretchen. Mijn vader grilde steak. Mijn moeder zette insectenwerende kaarsen op de picknicktafel en net toen we begonnen te eten betrapte ze me erop dat ik zat te kauwen op een stuk vlees van het formaat van een portemonnee. Ze ergerde zich er altijd aan als mensen zaten te schrokken, maar dit keer had ze er nog meer moeite mee dan normaal.

‘Ik hoop dat je erin stikt,’ zei ze.

Ik was twaalf en hield even op met kauwen, terwijl ik dacht: heb ik haar nou goed verstaan?

‘Ja, schrokop, blijf er maar in.’

Op dat moment hoopte ik dat ik écht zou stikken. Het brok vlees zou in mijn keel blijven steken en de rest van haar leven zou mijn moeder achtervolgd worden door schuldgevoelens. Elke keer als ze langs een steakhouse kwam of op de vleeswarenafdeling van een supermarkt rondliep, zou ze aan me denken en zich herinneren wat ze had gezegd: de woorden ‘hoop’ en ‘erin stikt’ in een en dezelfde zin. Maar natuurlijk was ik niet gestikt. Ik was blijven leven en volwassen geworden, zodat ik in deze wachtkamer kon zitten met alleen een onderbroek aan. La la la.

Ongeveer op dat moment kwamen er nog twee mensen binnen. De vrouw leek ergens halverwege de vijftig en vergezelde een oudere man, die zich veel te warm had aangekleed: een pak, een trui, een sjaal én een overjas, waar hij zich met pijn en moeite van ontdeed. Elke knoop was een uitdaging. Geef hem aan mij, dacht ik. Hier ermee. Maar hij was doof voor mijn telepathie en overhandigde zijn jas aan de vrouw, die hem over haar rugleuning hing. Onze blikken kruisten elkaar even – haar ogen werden iets groter toen ze van mijn gezicht naar mijn borstkas gleden – en daarna pakte ze een tijdschrift van het tafeltje en gaf het aan de oudere man, van wie ik intussen aannam dat hij haar vader was. Daarna koos ze een tijdschrift voor zichzelf uit en terwijl ze de bladzijden omsloeg, durfde ik me een beetje te ontspannen. Ze was gewoon een vrouw die een exemplaar van Paris Match las en ik was gewoon de persoon die tegenover haar zat. Ik had weliswaar geen kleren aan, maar misschien zou ze er niet bij stilstaan, misschien dat niemand hier dat deed. De oude man, het stel met hun bij elkaar passende haar: ‘Hoe was het ziekenhuis?’ zouden hun vrienden vragen en zij zouden antwoorden: ‘Prima,’ of ‘O, niks bijzonders hoor.’

‘Nog iets bizars gezien?’

‘Nee, ik geloof het niet.’

Soms helpt het als ik mezelf eraan herinner dat niet iedereen hetzelfde is als ik. Niet iedereen schrijft dingen op in een notitieboekje en verwerkt ze vervolgens in een dagboek. Nog minder mensen zullen dat dagboek ter hand nemen, wat aanpassingen maken en het voorlezen voor een publiek.

14 maart. Parijs. Met pa naar het ziekenhuis, waar we tegenover een man in een onderbroek zaten. Het was een slip, geen boxershort, een beetje aan de grijze kant, het elastiek slap van het vele wassen. Achteraf zei ik tegen vader: “Andere mensen moeten die stoelen ook nog gebruiken, weet u,” en hij vond ook dat het onhygiënisch was.

Raar kereltje, beetje een griezel. Haar op zijn schouders. Zat daar maar een beetje in zichzelf te mompelen met een brede, onnozele grijns op zijn gezicht.’

Wat ben ik toch verwaand, dat ik denk dat iemand zich mij zal herinneren, vooral in een druk ziekenhuis waar menselijk lijden aan de orde van de dag is. Als een van die mensen echt een dagboek bijhield zou er onder die datum waarschijnlijk iets staan over een diagnose, een onwelkome of levensveranderende mededeling: de lever is niet bruikbaar, de kanker heeft zich uitgezaaid tot de ruggengraat. Daarmee vergeleken is een man in zijn onderbroek niet opmerkelijker dan een stoffige plant of de abonnementaanbieding uit een tijdschrift die naast de tafel op de grond is gevallen. Bovendien zouden deze mensen, goed nieuws of slecht nieuws, uiteindelijk het ziekenhuis verlaten en de straat op gaan, waar oneindig veel dingen mij uit hun geheugen konden wissen.

==

Misschien zagen ze op weg naar huis een hond met een houten poot, zoals mij op een middag overkwam. Het was een Duitse herder en zijn prothese zag eruit alsof hij was nagemaakt van een gummiknuppel. Het netwerk van riempjes dat het ding op zijn plek hield was een echte eye-opener, maar vreemder nog was het geluid dat het maakte op de vloer van de metrowagon, een doffe bons die erin slaagde tegelijk klaaglijk en dwingend te klinken. En dan had je nog de eigenaar van de hond, die naar de zelfgemaakte poot keek en vervolgens naar mij, met een blik van: niet slecht, hè?

Of misschien stuitten ze op iets relatief onbeduidends maar niettemin verbluffends. Ik liep op een ochtend naar de bushalte toen ik een goedgeklede vrouw op de stoep voor een kantoorboekhandel zag liggen. Er had zich een kleine menigte verzameld en net toen ik erbij kwam staan, stopte er een brandweerauto. Als er in Amerika iemand op de grond is gevallen bel je een ambulance, maar in Frankrijk doet de brandweer het meeste reddingswerk. Ze waren met hun vieren en nadat ze gekeken hadden of de vrouw nog leefde, liep er een terug naar de brandweerauto en deed de deur open. Ik dacht dat hij een aluminium deken zocht, zoals ze gebruiken voor mensen die in shock zijn, maar in plaats daarvan haalde hij een drinkbeker tevoorschijn. Ergens anders zou het een papieren of plastic bekertje zijn geweest, maar deze was van glas en had een steel. Ze bewaren hem waarschijnlijk bij de bestuurdersstoel, naast de bijlen of zo.

De brandweerman vulde de drinkbeker met water uit een fles en overhandigde hem aan de vrouw, die nu rechtop zat en met haar hand door haar haar woelde, alsof ze een dutje had gedaan en net wakker was geworden. Het was die avond het belangrijkste verhaal in mijn dagboek, maar hoe ik er ook aan zat te schaven, ik voelde dat er iets ontbrak. Had ik al gezegd dat het herfst was? Droegen de bladeren op de stoep bij aan mijn gevoel van opperste verrukking of was het alleen de drinkbeker en de waardigheid die eruit sprak: ‘Jazeker, u ligt op de grond. Jazeker, dit kan het laatste zijn wat u ooit nog zult drinken. Maar laten we het dan wel goed doen, oké?’

Smaken verschillen, maar naar mijn mening is een dergelijk tafereel minstens vijftig keer beter dan de aanblik die ik opleverde. Een drinkbeker houdt je nog jaren bezig, terwijl een man in zijn onderbroek goed is voor misschien twee dagen, hooguit een week. Tenzij je natuurlijk de man in zijn onderbroek bént. In dat geval blijft het je waarschijnlijk de rest van je leven bij – niet ergens op de uiterste rand van je bewustzijn en ook niet helemaal vooraan zoals een telefoonnummer, maar nog ruimschoots binnen bereik, net als een mondvol biefstuk of een hond met een houten poot. Hoe vaak zul je nog denken aan de koude plastic stoel en aan het gezicht van de verpleegster wanneer ze langs de wachtkamer loopt en je met je handen tussen je knieën ziet zitten. Wat een verrassing, wat een pret als ze een nieuw avontuur voorstelt en vervolgens staat te wachten op jouw d’accord.

Oplossing van de puzzel van zaterdag

Tijdens de vlucht naar Raleigh nieste ik en de hoestpastille waar ik op had zitten zuigen vloog uit mijn mond, ketste af tegen mijn ingeklapte tafeltje en belandde, in mijn herinnering, op de schoot van de vrouw naast me, die met haar armen over elkaar lag te slapen. Het verbaast me dat ze er niet wakker van werd, zo hard kwam hij neer. Maar ze knipperde alleen met haar ogen en slaakte een heel klein zuchtje, zoals baby’s soms doen.

Onder normale omstandigheden zou ik drie opties hebben, waarvan de eerste niets doen was. De vrouw zou op een gegeven moment uit zichzelf wakker worden en iets ontdekken wat eruitzag als een glanzende, nieuwe knoop die op het kruis van haar spijkerbroek zat genaaid. Het was maar een klein vliegtuigje met links één stoel per rij en rechts twee stoelen per rij. Wij zaten rechts, dus als ze op zoek ging naar antwoorden, zou ik de eerste persoon op haar lijstje zijn. ‘Is deze van u?’ zou ze vragen en ik zou onnozel in haar schoot turen.

‘Is wat van mij?’

Optie nummer twee was mijn hand uitsteken en het ding van haar broek plukken en nummer drie was haar wakker maken en de rollen omdraaien door te zeggen: ‘Neem me niet kwalijk, maar volgens mij heeft u iets wat van mij is.’ Dan zou ze de pastille teruggeven en zich misschien verontschuldigen, in haar verwarring denkend dat ze hem op de een of andere manier had gestolen.

Maar deze omstandigheden wáren niet normaal, want voordat ze in slaap was gevallen hadden de vrouw en ik ruzie gehad. Ik kende haar nog maar een uur en toch voelde ik haar haat even sterk als de koude luchtstroom die in mijn gezicht werd geblazen – dit nadat ze de mond van de airco boven haar hoofd in een andere stand had gezet, een laatste krijg-de-tyfus voor ze zich installeerde om een dutje te doen.

Het gekke was dat ze er niet uit had gezien als een lastige tante. Ik had achter haar gestaan tijdens het boarden en ze was gewoon een vrouw van hooguit veertig met een t-shirt en een afgeknipte spijkerbroek aan. Ze had bruin haar tot op de schouders en terwijl we stonden te wachten bond ze het met een elastiekje in een staartje. Er stond een man naast haar die ongeveer even oud was en ook een korte broek aanhad, hoewel die van hem omgezoomd was. Hij bladerde door een golftijdschrift en ik nam aan dat ze samen op vakantie gingen, wat ook zo bleek te zijn. In de slurf had de vrouw het over een huurauto en ze vroeg zich af of het strandhuisje ver van een supermarkt vandaan zou zijn. Ze verheugde zich duidelijk op haar tripje en ik merkte dat ik hoopte dat de supermarkt, naar welk strand ze ook gingen, niet te ver weg zou zijn. Het was een van die dingen die soms zomaar door je hoofd schieten. Veel geluk, dacht ik.

Eenmaal aan boord realiseerde ik me dat de vrouw en ik naast elkaar kwamen te zitten, wat prima was. Ik ging op mijn stoel aan het gangpad zitten en binnen een minuut verontschuldigde ze zich en liep een paar rijen naar voren om iets tegen de man met het golftijdschrift te zeggen. Hij zat vooraan in de cabine, in een eenpersoonsstoel tegenover het tussenschot en ik herinner me dat ik medelijden met hem had, omdat ik de tussenschotplek haat. Lange mensen willen er dolgraag zitten, maar ik heb graag zo min mogelijk beenruimte. Wanneer ik in een vliegtuig of in een bioscoop zit, zak ik zo ver mogelijk onderuit en zet mijn knieën vast tegen de rugleuning voor me. Op de tussenschotplek heb je geen stoel voor je, alleen een muurtje op minstens een meter van je vandaan en ik weet nooit wat ik met mijn benen moet doen. Een ander nadeel is dat je al je spullen in de bagagevakken moet stoppen en daar is meestal geen plek meer tegen de tijd dat ik aan boord ga. Al met al hang ik nog liever aan een van de wielen dan dat ik voorin moet zitten.

Toen ons vertrek werd aangekondigd, keerde de vrouw terug naar haar stoel, maar bleef vijftien centimeter boven haar zitting zweven zodat ze haar gesprek met de man met wie ze eerder had staan praten kon voortzetten. Ik lette er niet op waar ze het over hadden, maar ik geloof dat ik hem Becky tegen haar hoorde zeggen, een gezonde naam die paste bij haar aanstekelijke, kinderlijke enthousiasme.

Het vliegtuig steeg op en alles was zoals het zijn moest totdat de vrouw mijn arm aanraakte en op de man wees met wie ze had staan praten. ‘Zeg,’ zei ze, ‘zie je die man daar verderop?’ Toen riep ze zijn naam (Eric, geloof ik) en de man draaide zich om en zwaaide. ‘Dat is mijn man, en ik vroeg me af of je misschien van stoel wil ruilen zodat hij en ik naast elkaar kunnen zitten.’

‘Nou, eerlijk gezegd...’ zei ik, en nog voordat ik mijn zin kon afmaken verstrakte haar gezicht en onderbrak ze me: ‘Wat? Heb je daar soms een probléém mee?’

‘Nou,’ zei ik, ‘normaal gesproken zou ik met alle plezier ergens anders gaan zitten, maar hij zit bij het tussenschot en ik haat die plek echt.’

‘Wáár zit hij?’

‘Bij het tussenschot,’ legde ik uit. ‘Zo noem je die voorste rij.’

‘Luister,’ zei ze, ‘ik vraag je niet om te ruilen omdat het een rotplek is. Ik vraag je om te ruilen omdat we getrouwd zijn.’ Ze wees naar haar trouwring en toen ik me vooroverboog om hem beter te kunnen zien, trok ze haar hand terug met de woorden: ‘Ach wat, laat ook maar.’

Het was alsof ik een deur in mijn gezicht kreeg gesmeten, en volstrekt onverdiend, vond ik. Ik had het er gewoon bij moeten laten zitten, maar in plaats daarvan ging ik met haar in discussie. ‘Het is maar een vlucht van anderhalf uur,’ zei ik, waarmee ik suggereerde dat dat op een heel mensenleven geen lange periode is om van je man gescheiden te zijn. ‘Ik bedoel, of gaat hij soms direct door naar de gevangenis zodra we in Raleigh landen?’

‘Nee, hij gaat niet door naar de gevangenis,’ bauwde ze me na, met grote nadruk op het laatste woord.

‘Luister,’ zei ik tegen haar, ‘als hij een kind was zou ik het doen.’ Ze kapte me af met een ‘Ja, ja, het zal wel.’ Toen rolde ze met haar ogen en keek demonstratief naar buiten.

De vrouw had besloten dat ik een dwarsligger was, zo’n kerel die het onder alle omstandigheden vertikt iemand een gunst te bewijzen. Maar dat klopt niet. Ik heb alleen liever dat de gunst míjn idee is en dat ik me er aardig door voel, in plaats van geïntimideerd en ongemakkelijk. Dus nee, laat haar maar in haar sop gaarkoken, besloot ik.

Eric was opgehouden met zwaaien en gebaarde dat hij Becky wilde spreken. ‘Mijn vrouw.’ Hij vormde de woorden met zijn lippen. ‘Geef even mijn vrouw.’

Er was geen ontkomen aan en dus tikte ik de vrouw op haar schouder.

‘Raak me niet aan,’ zei ze, heel dramatisch, alsof ik een linkse had uitgedeeld.

‘Je man wil je spreken.’

‘Nou, dat geeft je nog niet het recht me áán te raken.’ Becky maakte haar veiligheidsriem los, kwam overeind en fluisterde overdreven hard tegen Eric: ‘Ik heb hem gevraagd van stoel te wisselen, maar hij weigert.’

Hij hield zijn hoofd scheef, gebarentaal voor ‘Hoe dat zo?’ en ze zei, veel luider dan nodig: ‘Omdat-ie een klóótzak is, daarom.’

==

Een oudere vrouw links van het gangpad draaide zich om in haar stoel om naar me te kijken en ik viste het New York Times-cryptogram uit de tas onder mijn stoel. Daar wek je altijd de indruk mee een redelijk mens te zijn, vooral op een zaterdag, wanneer de woorden lang zijn en de omschrijvingen extra lastig. Het probleem is dat je je moet concentreren en ik kon alleen maar aan die Becky denken.

Vijftien horizontaal: een woord van zeventien letters voor verlichting. ‘Ik ben geen klootzak,’ schreef ik en het paste.

Vijf verticaal: indiaanse stam van zes letters. ‘Welles.’

Kijk die slimme man eens achter elkaar het crypto oplossen, hoorde ik iedereen denken. Dat moet wel een genie zijn. Daarom wilde hij niet van plaats wisselen voor die arme getrouwde vrouw. Hij weet iets wat wij niet weten.

Het slaat gewoon nergens op hoeveel belang ik hecht aan het cryptogram van de Times, dat makkelijk is op maandag en steeds moeilijker wordt naarmate de week vordert. Op vrijdag kost het me gerust veertien uur om het af te krijgen en daarna duw ik het iemand onder de neus en eis dat hij mijn bovenmatige intelligentie erkent. Ik denk dat het betekent dat ik extreem slim ben, maar het betekent alleen maar dat ik niets beters te doen heb.

Terwijl ik met mijn crypto bezig was, pakte Becky een paperback, zo een met een omslag in reliëf. Ik gluurde om te zien wat de titel was en met een ruk bewoog ze hem dichter naar het raam. Vreemd is dat toch, dat je iemands ogen op je boek of tijdschrift even duidelijk kunt voelen als een aanraking. Het werkt trouwens alleen bij het geschreven woord. Ik staarde zeker vijf minuten naar haar voeten zonder dat ze die wegtrok. Na onze ruzie had ze haar sportschoenen uitgetrokken en ik zag dat haar teennagels wit waren gelakt en stuk voor stuk perfect geveild.

Achttien horizontaal: ‘Niet onder de indruk.’

Elf verticaal: ‘Hoer.’

Ik keek niet eens meer naar de omschrijvingen.

Toen de drankwagen langskwam, maakten we ruzie via de stewardess.

‘Wat kan ik jullie aanbieden?’ vroeg ze en Becky gooide haar boek neer met de woorden: ‘Wij horen niet bij elkaar.’ Ze werd helemaal niet goed bij het idee dat iemand ons voor vrienden, laat staan een stel zou aanzien. ‘Ik reis met mijn man,’ ging ze verder. ‘Hij zit daar. Bij het tussenschot.’

Dat woord heb je van mij geleerd, dacht ik.

‘Oké, kan ik u iets te...’

‘Ik wil wel een cola,’ zei Becky. ‘Niet te veel ijs.’

Ik had ook dorst, maar liever nog dan iets te drinken wilde ik dat de stewardess me aardig vond. Aan wie zou je de voorkeur geven, de veeleisende baby die je niet laat uitspreken en allemaal aanwijzingen met betrekking tot haar ijsblokjes geeft, of de attente, bescheiden heer die glimlachend opkijkt van zijn moeilijke puzzel en zegt: ‘Ik hoef niets, dank u’?

Mocht het vliegtuig hoogte verliezen en alleen in de lucht kunnen blijven als één persoon door de nooduitgang naar buiten werd geduwd, dan was ik er nu zeker van dat de stewardess eerder Becky dan mij zou kiezen. Ik zag al helemaal voor me hoe ze zich vastklampte aan de deurpost, terwijl de wind zo hard aan haar haar rukte dat het begon uit te vallen. ‘Maar mijn man...’ zou ze huilen. Dan zou ik naar voren stappen en zeggen: ‘Hé, ik ben al eens eerder in Raleigh geweest. Neem mij maar.’ Becky zou inzien dat ik niet de klootzak was waar ze me voor had aangezien en op dat moment zou ze haar greep verliezen en de ruimte in gezogen worden.

Twee verticaal: ‘Lekker puh!’

Het geeft altijd zo’n voldoening wanneer je iemands haat in schuldgevoelens kunt ombuigen: haar doen inzien dat ze het mis had, te snel met haar oordeel was geweest, niet bereid om verder te kijken dan haar eigen onbenullige belangen. Het probleem is dat het twee kanten op werkt. Ik zag deze vrouw aan voor het type dat te laat voor de film is en me dan vraagt door te schuiven naar de stoel achter de langste persoon in de zaal, zodat zij en haar man naast elkaar kunnen zitten. Iedereen moet lijden, alleen omdat zij met iemand naar bed gaat. Maar wat als ik ongelijk had? Ik stelde me haar voor in een halfduistere kamer, waar ze met trillende handen een verzameling glanzende röntgenfoto’s bekijkt. ‘Ik geef u hoogstens twee weken,’ zegt de arts. ‘Waarom laat u niet uw teennagels doen, koop een leuke afgeknipte broek en besteed wat quality time met uw man. Ik hoor dat de stranden van North Carolina prachtig zijn rond deze tijd van het jaar.’

Ik wierp een blik op haar en dacht: nee. Al had ze alleen maar maagpijn gehad, dan zou ze er al iets over gezegd hebben. Toch? Ik bleef mezelf voorhouden dat ik in mijn recht stond, maar ik wist dat het niet werkte toen ik verderging met mijn puzzel en de verschillende redenen begon op te sommen waarom ik geen klootzak was.

Veertig horizontaal: ‘Ik geef geld aan de p...’

Zesenveertig verticaal: ‘ublieke omroep.’

Terwijl ik naar reden nummer twee zocht, viel me op dat Becky niet haar eigen lijstje zat te maken. Zij was degene die mij had uitgescholden, die hard haar best deed ruzie te zoeken, maar het leek haar geen bal te kunnen schelen. Toen ze haar cola op had, klapte ze het tafeltje in, liet de stewardess komen om haar lege blikje op te halen en ging liggen slapen. Kort daarna stopte ik de keelpastille in mijn mond en even later nieste ik, waarop hij als een kogel naar het kruis van haar korte broek vloog.

Negen horizontaal: ‘Fuck!’

Dertien verticaal: ‘Wat nu?’

Op dat moment kwam er een andere optie bij me op. Weet je wat, dacht ik. Misschien moet ik toch met haar man van plaats wisselen. Maar ik had te lang gewacht en nu lag ook hij te slapen. Mijn enige uitweg was dat ik deze vrouw wakker porde en hetzelfde voorstel deed dat ik Hugh ook soms doe. Als we ruziemaken stop ik vaak halverwege een zin en vraag of we gewoon opnieuw kunnen beginnen. ‘Ik ga naar buiten en als ik terugkom doen we net of er niks gebeurd is, oké?’

Als het een fikse ruzie is wacht hij tot ik in de gang ben en doet hij de deur achter me op slot, maar als het niet zo erg is gaat hij erin mee. Dan kom ik weer binnen en zeg: ‘Wat doe jij nou thuis?’ Of: ‘Hmm, wat ruikt het hier lekker. Wat wordt hier gekookt?’ – een voor de hand liggende vraag gezien het feit dat hij altijd wel iets op het vuur heeft staan.

Een tijdje voelt het heel suf, maar uiteindelijk verdwijnt de gêne en schakelen we moeiteloos over op onze rollen van twee fatsoenlijke mensen die gevangen zitten in een nogal saai toneelstuk. ‘Kan ik iets doen om te helpen?’

‘Je kunt de tafel dekken als je wilt.’

‘Okidoki!’

Hoe vaak heb ik niet halverwege de middag de tafel gedekt, lang voordat we gingen eten. Maar als er niets in gebeurde zou het toneelstuk nóg saaier zijn en ik wil niet iets doen wat echt moeilijk is, zoals een kamer schilderen. Ik ben gewoon heel dankbaar dat hij erin meegaat. De levens van andere mensen mogen een en al geschreeuw en rondvliegende borden zijn, maar ik heb liever dat het mijne zo beschaafd mogelijk blijft, ook al moet ik soms net doen alsof.

Ik zou met plezier opnieuw zijn begonnen met Becky, maar iets zei me dat ze er niet voor openstond. Zelfs in haar slaap straalde ze vijandigheid uit: elk zacht snurkgeluidje klonk als een beschuldiging. Klooot-zak. Klooot-za-ak. Ze sliep door de aankondiging dat we gingen landen heen en toen de stewardess haar vroeg om haar veiligheidsriem vast te maken, deed ze het half slapend, zonder te kijken. De pastille verdween onder de gesp en dat gaf me tien minuten speling, tijd die ik gebruikte om mijn spullen te verzamelen zodat ik me naar de uitgang kon begeven op het moment dat we bij onze gate waren aangekomen. Ik had er alleen niet op gerekend dat de man voor me net iets sneller was en me ophield terwijl hij zijn sporttas uit het bagagevak wurmde. Zonder hem was ik misschien al weg geweest tegen de tijd dat Becky haar veiligheidsriem losmaakte, maar nu stond ik maar vier rijen van haar af, toevallig precies naast de tussenschotplek.

Het scheldwoord dat ze me toevoegde hoorde ik niet voor het eerst en waarschijnlijk ook niet voor het laatst. Tien letters, en de omschrijving zou kunnen zijn: ‘Die vervelende man heeft tuberculose.’ Natuurlijk zetten ze bij de Times dat soort woorden niet in het cryptogram. Anders zou iederéén het kunnen oplossen.

Volwassen figuren die afstormen op een betonnen paddenstoel

Voordat het moest uitwijken naar de buurt van het kermisterrein, zat het North Carolina Museum of Art in het centrum van Raleigh en toen we nog jong waren slopen mijn zus Gretchen en ik vaak de kerk uit om een uurtje naar de schilderijen te kijken. De collectie was niet heel bijzonder, maar er was genoeg om je een algemeen overzicht te geven en je eraan te herinneren dat je er geen klap van kon. Gretchen en ik beschouwden onszelf allebei als kunstenaar. Zij eentje die ook echt kon tekenen en schilderen, en ik eentje die net deed alsof ik echt kon tekenen en schilderen. Wanneer mijn zus naar een schilderij keek, ging ze er een eindje vandaan staan en bewoog dan langzaam, bijna onmerkbaar, naar voren, tot ze met haar neus boven op het doek stond. Ze analyseerde het hele schilderij en daarna delen ervan, waarbij haar vingers waarderende klopjes gaven terwijl ze de penseelstreken bestudeerde.

‘Waar denk je aan?’ vroeg ik op een keer.

Waarop ze zei: ‘O, je weet wel, de compositie, de oppervlaktes, de manier waarop dingen er realistisch uitzien als je ze van een afstandje ziet, maar vreemd als je er vlakbij staat.’

‘Ik ook,’ zei ik, maar eigenlijk dacht ik eraan hoe geweldig het zou zijn mijn eigen originele kunstwerk te bezitten en het in mijn slaapkamer op te hangen. Zelfs met mijn babysitgeld waren schilderijen onbetaalbaar, dus investeerde ik maar in ansichtkaarten, die je voor een kwartje in de museumwinkel kon kopen, waarna ik ze van een kartonnen passepartout voorzag. Dan leek het nog wat.

Op een middag was ik op zoek naar ideeën voor lijstjes, toen ik in een kleine galerie verzeild raakte die de Kleine Galerie heette. Het was een betrekkelijk nieuwe zaak in North Hills, het winkelcentrum van Raleigh, en de eigenaresse heette Ruth. Ze was ongeveer even oud als mijn moeder en uit haar mond hoorde ik voor het eerst het woord ‘magnifiek’, als in: ‘Mocht je interesse hebben, ik heb een magnifieke nieuwe Matisse die net gisteren is binnengekomen.’

Het ging om een poster en niet om een schilderij, maar toch keek ik ernaar zoals ik dacht dat een connaisseur ernaar zou kijken. Ik deed mijn bril af en sabbelde op een van de poten terwijl ik mijn hoofd een tikje schuin hield. ‘Ik ben er nog niet over uit hoe hij zal staan bij de rest van mijn collectie,’ zei ik, doelend op mijn Gustav Klimt-kalender en de hoes van de King Crimson-elpee die ik met punaises boven mijn ladekast had opgehangen.

Ruth behandelde me als een volwassene, wat een hele opgave geweest moet zijn, zoals ik me aanstelde. ‘Ik weet niet of je het je realiseert,’ zei ik een keer tegen haar, ‘maar het schijnt dat Picasso eigenlijk Spaans is.’

‘O ja?’ zei ze.

‘Ik had een paar van zijn ansichtkaarten aan mijn Franse muur hangen, die waar mijn bureau staat, maar nu heb ik ze bij mijn bed gehangen, naast de Miró.’

Ze sloot haar ogen en deed net alsof ze zich de nieuwe situatie voor de geest haalde. ‘Goeie zet,’ zei ze.

De Kleine Galerie was niet ver van de school waar ik de brugklas deed en ik liep er vaak na schooltijd binnen om een beetje rond te hangen. Uren later kwam ik pas thuis en als mijn moeder vroeg waar ik geweest was, zei ik: ‘O, bij m’n kunsthandelaar.’

In 1970 waren de enige kunstwerken in mijn ouderlijk huis een familiestamboom en een oningelijst houtskoolportret van mijn broer, mijn vier zusjes en mij, dat gemaakt was door een man op een braderie. Beide hingen in de eetkamer en ik vond ze behoorlijk goed, totdat ik me in het gezelschap van Ruth ging ophouden en besloot dat ze niet interessant genoeg waren.

‘Wat verwacht je dan van een groepsportret van zes verwende kinderen?’ vroeg mijn moeder, en in plaats van een poging te doen het uit te leggen nam ik haar mee naar Ruth. Ik had wel gedacht dat die twee het zouden kunnen vinden. Maar dat ze het zó goed zouden kunnen vinden... Aanvankelijk was ik het onderwerp van gesprek, waarbij Ruth me de hemel in prees en ma alles min of meer bevestigde. ‘O, jazeker,’ zei ze. ‘Zijn slaapkamer is prachtig. Alles op z’n plek.’

Sindsdien was mijn moeder ook vaak in de galerie te vinden en begon ze dingen te kopen. Haar eerste aankoop was een langwerpig beeldje van een man, dat gemaakt was van iets wat op gevlochten papier leek maar in feite tot dunne plaatjes geperst metaal was. De figuur was zo’n zestig centimeter hoog en hield drie verroeste stukken metaaldraad vast, met aan elk ervan een ballon van geblazen glas die boven zijn hoofd zweefde. Ballonnenman, noemde ze hem.

‘Ik weet alleen niet zeker of hij die hoge hoed echt nodig heeft,’ zei ik tegen haar.

Waarop mijn moeder ‘O, werkelijk?’ zei, op een manier die betekende: als ik prijs stel op je mening, vraag ik er wel om.

Het zat me dwars dat ze iets had gekocht zonder mij om advies te vragen en dus bleef ik doorgaan met het geven van mijn diepzinnige kritiek, in de hoop dat het haar een lesje zou leren.

==

Haar volgende stuk was een staande klok met een kast van walnotenhout en een menselijk gezicht dat geslagen was uit iets wat een Chinese gong leek te zijn. Het gezicht was niet realistisch maar ‘semiabstract’, zoals mijn moeder het noemde, een woord dat ze bij Ruth had opgepikt. Een woord dat míjn woord hoorde te zijn. Ik wist niet hoeveel de klok precies had gekost, maar wel dat hij duur was. Ze noemde hem Meneer Creech, als eerbetoon aan de kunstenaar, en toen ik probeerde uit te leggen dat kunst geen huisdier was dat je een naampje gaf, zei ze tegen me dat ze het verdorie kon noemen wat ze wilde.

‘Zal ik Meneer Creech naast Ballonnenman zetten of wordt dat te druk in de eetkamer?’

‘Dat moet u niet aan mij vragen,’ zei ik. ‘U bent hier de expert.’

Toen werd mijn vader voorgesteld aan Ruth en werd ook hij een expert. De kunst bracht mijn ouders bij elkaar op een manier die nooit eerder vertoond was en omdat hun belangstelling nieuw was konden ze haar delen zonder competitief te zijn. Plotseling waren ze een team, de Walter en Louise Arensberg uit Raleigh in North Carolina.

‘Je moeder heeft er echt oog voor,’ schepte mijn vader op – dit naar aanleiding van Gebarsten man, een semiabstracte kop van de hand van dezelfde pottenbakster die onze nieuwe salontafel had gemaakt. Pa had niet de gewoonte met geld te smijten, maar dit, legde hij uit, was een investering, iets wat net als aandelen en obligaties gestaag in waarde zou stijgen en uiteindelijk ‘helemaal de pan uit zou rijzen’.

‘En intussen kunnen wij er allemaal van genieten,’ zei mijn moeder. ‘Behalve meneer Zuurpruim dan,’ waarmee ze op mij doelde.

==

De aantrekkingskracht van kunst had altijd gelegen in het feit dat mijn ouders er totaal geen verstand van hadden. Het was een persoonlijke interesse geweest, iets tussen mij en Gretchen. Maar nu was iedereen ermee bezig. Zelfs mijn Griekse grootmoeder had een mening, namelijk dat een schilderij pas de moeite waard was als Jezus erop stond. Yiayia was niet kieskeurig: een Giotto of een Rouault, het maakte niet uit, zolang het onderwerp maar aan een kruis genageld was of zijn armen hief ten overstaan van een menigte. Ze wilde dat haar kunstvoorwerpen een verhaal vertelden en hoewel dit specifieke verhaal me niet boeide, wilde ik dat ook. Daarom keek ik in ons museum liever naar Markttafereel op een kade dan naar het schilderij van Kenneth Noland. Maar als het ging om kunst máken had ik meer op met de Noland, aangezien driehoekjes uitmeten een stuk eenvoudiger was dan een realistisch ogende schelvis schilderen.

Voordat mijn ouders de galerie begonnen te bezoeken, vonden ze mij een pionier. Nu beseften ze wat ik eigenlijk was: niet alleen een na-aper maar ook nog eens een luie. Terwijl hij zijn blik liet gaan over mijn groene rechthoek die tegen een pompoenkleurige achtergrond was geplaatst, deed mijn vader een stap naar achteren en zei: ‘Dat lijkt wel een werk van hoe-heet-ie, die kerel die op de Outer Banks woont.’

‘Eerlijk gezegd heeft het meer weg van Ellsworth Kelly,’ zei ik.

‘O, nou, dan heeft die z’n ideeën zeker van die kerel op de Outer Banks.’

Op mijn vijftiende was ik misschien niet de expert waar ik mezelf voor aanzag, maar ik bezat wel een exemplaar van Wereldgeschiedenis van de kunst en wist dat het oosten van North Carolina niet bepaald een kweekvijver van kunstzinnige expressie was. Ik was er ook vrij zeker van dat geen serieuze schilder de helft van zijn doek aan zijn handtekening zou wijden of een uitroepteken achter zijn naam zou zetten.

‘Dat denk jíj,’ zei mijn moeder. ‘Bij kunst gaat het er niet om dat je je aan de regels houdt. Het gaat erom dat je ze overtreedt. Toch, Lou?’

Waarop mijn vader zei: ‘Helemaal goed.’

Het volgende wat ze kochten was een portret van de hand van iemand die ik Bradlington zal noemen.

‘Hij is een alcoholist,’ deelde mijn moeder mee, alsof het feit dat hij aan de drank was hem authentieker maakte.

Met uitzondering van mijn grootmoeder vond iedereen de Bradlington mooi, vooral ik. Hij deed me denken aan een paar Goya’s die ik in mijn kunstgeschiedenisboek was tegengekomen: de schilderijen die hij tegen het einde van zijn leven had gemaakt, toen de gezichten min of meer op het doek werden gesmeten. ‘Het is heel stemmig,’ verklaarde ik. ‘Heel... invocatief.’

Een paar maanden later kochten ze weer een Bradlington, een portret van een jongen die op zijn rug in een greppel lag. ‘Hij kijkt naar de sterren,’ zei mijn moeder, maar mij schenen de ogen leeg toe, als die van een dode. Ik dacht dat mijn ouders een succesformule hadden gevonden en was teleurgesteld toen ze in plaats van een derde Bradlington te kopen thuiskwamen met een Edna Hibel. Dit keer was het geen schilderij maar een litho, en het stelde een jonge vrouw voor die bloemen in een mand verzamelde. Het geel van de bloesem kleurde bij het nieuwe behang in de ontbijthoek en dus werd het boven de tafel gehangen. Het idee dat je een kunstwerk speciaal uitzocht bij je inrichting was mij een gruwel, maar mijn moeder vond alles best zolang het nieuwe spullen opleverde. Ze kocht een bank die de verkoper ‘de Navajo’ noemde en vervolgens kocht ze een stuk aardewerk waarin het patroon van de bankbekleding terugkwam. Het was een vaas van ruim een meter hoog en hij werd gebruikt voor de gedroogde rietpluimen die zo goed kleurden bij de lijst van een landschap dat ernaast hing.

De zus van mijn moeder, Joyce, zag een foto van onze nieuwe woonkamer en legde uit dat de Amerikaanse indianen heel wat meer waren dan bankkussens. ‘Heb je enig idee hoe die mensen leven?’ vroeg ze. Joyce deed vrijwilligerswerk bij de stammen in Nieuw-Mexico en van haar hoorde mijn moeder over verschrikkelijke armoede en regengeestpoppetjes.

Mijn vader had liever de stammen van het Pacifische Noordwesten en begon maskers te verzamelen, die grijnsden en grimasten aan de muur boven aan de trap. Ik had gehoopt dat de indiaanse spullen mijn ouders ertoe zouden bewegen een paar van hun eerdere keuzes de deur uit te doen, maar nee hoor. ‘Ik kan Meneer Creech niet wegdoen,’ zei mijn moeder. ‘Hij is nog niet in waarde gestegen.’

Ik zat toen in mijn tweede studiejaar en begon er net achter te komen dat de namen waar mijn ouders zo achteloos mee strooiden geen nationale bekendheid hadden en die ook nooit zouden krijgen. Als je tegen je kunstgeschiedenisdocente aan Kent State de naam Bradlington noemde, zou ze het potlood uit haar mond halen en zeggen: ‘Wie?’

‘Hij is alcoholist? Woont in North Carolina?’

‘Sorry, nooit van gehoord.’

Wat de anderen betreft, de Edna Hibels en Stephen Whites: zij behoorden tot de categorie wier werk je eerder tegenkwam in een lifestyleblad dan in een kunstkatern; geflankeerd door windklokken werden hun schilderijen en litho’s ‘met trots getoond’ in zaakjes met namen als De Krijsende Zeemeeuw of De Zonsondergang, galeries die bijna altijd in vakantieoorden zaten. Ik probeerde mijn ouders hierop te wijzen, maar ze wilden niet luisteren. Misschien dat Bradlington mijn kunstgeschiedenisdocente nú niets zei, maar nadat zijn lever het had opgegeven kon je er donder op zeggen dat ze wel zou weten wie hij was. ‘Zo gaan die dingen soms,’ zei mijn vader. ‘De kunstenaar krijgt pas na zijn dood erkenning. Kijk maar naar Van Gogh!’

‘Dus élke kunstenaar krijgt na zijn dood erkenning?’ vroeg ik. ‘Als ik morgen onder een bus loop, dan wordt het schilderij dat ik vorige week heb gemaakt een fortuin waard?’

‘In één woord: nee,’ zei mijn vader. ‘Ik bedoel, dood zijn alleen is niet genoeg. Je moet wel een beetje talent hebben. Bradlington loopt ervan over en Hibel ook. Die meid die de salontafel heeft gemaakt is bestemd voor de eeuwigheid, maar jíj... Ik zou er maar niet op rekenen.’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg ik.

Mijn vader zeeg neer op de Navajo. ‘Wat ik daarmee wil zeggen is dat jouw kunstwerken er niet uitzien als kunst.’

‘En dat kun jij beoordelen?’

‘Ik vind van wel, ja.’

‘Ach, sodemieter toch op,’ zei ik tegen hem.

Ik zou het nooit hebben toegegeven, maar ik wist precies wat mijn vader bedoelde. Mijn kunst zag er op z’n best uit als huiswerk. Dat was te verwachten met schilderen en tekenen – waar je echt wat voor moest kunnen – maar zelfs mijn latere conceptuele kunstwerken waren niet overtuigend. De luchtpostenvelop vol afgeknipte teennagels, de maquette van het Lincoln-monument gemaakt van toffees: in de handen van iemand anders brachten dat soort objecten misschien nog een discussie op gang, maar in de mijne leken het alleen maar pretentieuze wanhoopspogingen. Niet alleen huiswerk, maar ook nog eens slecht huiswerk.

Ik hield op met huiswerk maken toen ik dertig werd en een jaar of tien later begon ik schilderijen te verzamelen, kort nadat ik naar Europa was verhuisd. Een paar van mijn doeken zijn Frans of Engels, voornamelijk negentiende-eeuwse portretten, maar het meest gehecht ben ik aan mijn Nederlandse schilderijen, die uit de zeventiende eeuw dateren. Aap die een perzik eet, Man die uit brandend dorp vlucht, Figuren die gefolterd worden door duivels in de hel: met zulke duidelijke titels sla je de plank nooit mis. De kunstenaars zijn niet heel bekend – meestal zonen van vaders met oneindig veel meer talent – maar als ik hun namen met enig gezag uitspreek lukt het bijna altijd een reactie op te roepen. (‘Zei je Van der Pol? O ja, ik geloof dat ik iets van hem in het Louvre heb gezien.’)

Mensen vallen stil wanneer ze voor mijn schilderijen staan. Ze vouwen hun handen op hun rug en buigen zich voorover, zich ongetwijfeld afvragend hoeveel ik ervoor betaald heb. Ik wil tegen ze zeggen dat ze stuk voor stuk minder gekost hebben dan de gemiddelde persoon aan een autoverzekering uitgeeft, plus algemeen onderhoud: olieverversing en remschijven en zo. Ik heb zelf geen auto, dus waarom zou ik dat geld niet aan iets besteden wat ik leuk vind? Bovendien gaan de schilderijen in waarde stijgen, misschien niet veel, maar als ik maar lang genoeg wacht verdien ik ze vast wel weer terug, dus in zekere zin pas ik er alleen maar op. Maar door dat uit te leggen zou ik de illusie verstoren dat ik een rijke man met smaak ben. Een connaisseur. Een verzamelaar.

Ik val alleen door de mand wanneer ik bezoek krijg van een echte verzamelaar of, nog erger, van mijn vader, die in de winter van 2006 kwam logeren en een week lang vraagtekens zette bij mijn beoordelingsvermogen. Op een van mijn schilderijen staat een groepje katten die muziekinstrumenten bespelen. Op papier klinkt het wat gekunsteld, bedacht schattig, maar in het echt is het aangenaam weerzinwekkend: de musici zien er meer uit als monsters dan iets wat je als huisdier zou willen houden. Het hangt bij mij in de huiskamer en nadat mijn vader naar de prijs had geïnformeerd, schudde hij zijn hoofd alsof hij net getuige was geweest van een ongeluk. ‘Jongen,’ zei hij. ‘Jij bent zó genaaid.’

Of ik nu een schilderij koop of een sprei, zijn uitgangspunt is altijd hetzelfde, namelijk dat ik achterlijk ben en mensen misbruik van me maken.

‘Waarom zou iets wat al driehonderd jaar oud is níet zoveel kosten?’ vroeg ik, maar hij stond al voor een ander klaarblijkelijk aanstootgevend object, een Nederlands schilderij dit keer, waarop een man te zien was die een pijnlijke en primitieve operatie aan zijn voet onderging. ‘Ik zou hier nog geen twee minuten naar willen kijken,’ zei hij tegen me.

‘Geeft niks,’ zei ik.

‘Zelfs al zat ik in de gevangenis en dit was het enige wat aan mijn muur hing, dan nog zou ik mijn tijd er niet aan verspillen. Ik zou naar mijn voeten kijken of naar mijn matras of waar dan ook, maar niet hiernaar, voor geen prijs!’

Ik deed mijn best niet al te hoopvol te klinken. ‘Moet je naar de gevangenis?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Maar wie dit aan jou verkocht heeft, hoort er zeker thuis. Ik weet niet wat je betaald hebt, maar als het meer dan tien dollar was, denk ik dat je die kerel zo zou kunnen kunnen aanklagen wegens fraude.’ Hij wierp er nog een laatste blik op en wreef toen zijn ogen uit, alsof iemand er traangas in had gespoten. ‘Godallemachtig. Wat bezielde je?’

‘Als kunst een kwestie van persoonlijke smaak is, waarom ben je dan zo agressief?’ vroeg ik.

‘Omdat je een slechte smaak hebt,’ zei hij. Dat bracht hem ertoe uit te weiden over Gebarsten man, die nog steeds in de hal naast zijn woonkamer hangt. ‘Het zijn drie stukken klei die aan een plank zijn bevestigd, en er gaat geen dag voorbij of ik ga zitten en kijk naar dat ding,’ zei hij. ‘Ik bedoel niet even een blik erop werpen, nee, echt staren. Een moment van bespiegeling, als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Jazeker,’ zei ik.

Daarna beschreef hij het kunstobject aan Hugh, die net terugkwam van de winkel. ‘Het is gemaakt door een meid die Proctor heette. Je hebt vast wel van haar gehoord.’

‘Eerlijk gezegd niet,’ zei Hugh.

Mijn vader herhaalde de naam op een normale toon. Vervolgens begon hij hem te schreeuwen, waarop Hugh hem onderbrak door te zeggen: ‘O ja. Ik geloof dat ik iets over haar gelezen heb.’

‘Ik weet het wel zeker,’ zei mijn vader.

==

Voordat ze kunst gingen verzamelen, hebben mijn ouders een paar geweldige dingen gekocht. Het topstuk was een betonnen tuinornament dat ze begin jaren zestig op de kop tikten. Het is een paddenstoel van een kleine meter hoog, met een rode, gestippelde hoed en een beminnelijke kabouter die tegen zijn steel geleund zit. Mijn vader zette hem in onze achtertuin, aan de rand van het terras, en wat mijn zusjes en mij destijds opviel, nog steeds trouwens, is de uitdrukking van complete berusting op het gezicht van de kabouter. Anderen zouden huilen of kromtrekken wanneer hun persoonlijke smaak bekritiseerd en bespot werd, maar hij niet. IJspegels hangen aan zijn baard, slakken kleven aan zijn puntschoenen. ‘Ach ja,’ lijkt hij te zeggen. ‘Dat heb je nou eenmaal.’

Zelfs toen we tieners werden en een gevoel voor ironie ontwikkelden, kwam het nooit bij ons op om de kabouter kitscherig te vinden. Niemand heeft ooit een sigaret in zijn mond gestoken of hem met geslachtsorganen bezoedeld, zoals we bij Ballonnenman en mijn moeders keukenheks deden. Een voor een gingen mijn zussen en ik het huis uit en de achtertuin veranderde in een stortplaats. Slangen broedden onder kapotte fietsen en stapels ongebruikt bouwmateriaal, maar bij elk bezoek aan ons ouderlijk huis verzamelde ieder van ons zijn moed en liep het terras op voor een onderhoud met meneer Paddenstoel. ‘Jij en dat tuinornament,’ zei mijn moeder altijd. ‘Werkelijk waar, je zou nog gaan denken dat je in een woonwagen bent opgegroeid.’

Omringd door haar kunstverzameling in de woonkamer waarschuwde onze moeder ons herhaaldelijk dat de dood het slechtste in mensen naar boven brengt. ‘Ja kinderen, jullie mogen dan wel denken dat je het prima met elkaar kunt vinden, maar wacht maar tot jullie vader en ik er niet meer zijn en jullie onze bezittingen moeten verdelen. Dan zul je eens zien hoe primitief jullie eigenlijk zijn.’

Mijn zussen en ik hadden altijd gedacht dat we, als het moment daar was, kalm door het huis zouden gaan en hier en daar ergens onze naam op zouden zetten. Lisa zou de dessertborden krijgen, Amy de mixer, en ga zo maar door, alles in goede vrede. Het was dus onthutsend toen we erachter kwamen dat het enige wat we allemaal willen hebben die paddenstoel is. Hij staat symbool voor de mensen die onze ouders waren en ziet er in onze ogen meer als kunst uit dan alle spullen in het huis bij elkaar.

Wanneer mijn vader overlijdt, voorzie ik een dolle sprint door de voordeur, langs de Hibel en de Bradlingtons, langs Gebarsten man en Ballonnenman naar indiaans grondgebied, waar we elkaar de trap af zullen duwen: zes connaisseurs, allemaal met grijs haar, die afstormen op een betonnen paddenstoel.

Memento mori

Al sinds een jaar of vijftien heb ik de gewoonte om met een notitieboekje in mijn borstzak te lopen. Op het moment gebruik ik naar volle tevredenheid een model dat de Europa heet en ik haal het gemiddeld tien keer per dag tevoorschijn voor het noteren van boodschappenlijstjes, observaties en ideetjes over hoe ik geld kan verdienen of mensen kwellen. De laatste pagina is altijd bestemd voor telefoonnummers en de op een na laatste vul ik met ideeën voor cadeaus. Geen cadeaus die ik aan andere mensen zou kunnen geven, maar cadeaus die zij aan mij zouden kunnen geven: een schoenlepel bijvoorbeeld – altijd al een willen hebben. Hetzelfde geldt voor een etui, dat in de lagere prijsklasse waarschijnlijk niet meer dan een donut kost.

Ik heb ook ideeën in de prijsklasse van vijfhonderd tot tweeduizend dollar, hoewel die meestal iets specifieker zijn. Dat negentiende-eeuwse portret van een hond bijvoorbeeld. Ik ben geen hondenmens, integendeel, maar deze (een whippet volgens mij) had schrikbarend grote tepels, gigantisch, als bouten die maar voor de helft in haar buik geschroefd zaten. Het interessante was dat ze zich ervan bewust leek. Je zag het in haar ogen, terwijl ze haar kop draaide om de schilder aan te kijken. ‘O nee, niet nu,’ leek ze te zeggen. ‘Heb je dan geen enkel fatsoen?’

Ik zag het portret in Londen, op de markt in Portobello Road, en hoewel ik maandenlang overal verzoeken indiende kocht niemand het voor me. Ik probeerde zelfs een gemeenschappelijk fonds op te richten en bood aan er een paar honderd dollar van mijn eigen geld in te stoppen, maar nog steeds hapte niemand toe. Op het laatst gaf ik het geld aan Hugh en liet hem het voor me kopen. Daarna liet ik hem het inpakken en aan mij geven.

‘Waar heb ik dit aan verdiend?’ zei ik.

Geheel volgens het script zei hij: ‘Heb ik een reden nodig om jou een cadeau te geven?’

En toen deed ik weer van ‘Ooooooh.’

Andersom werkt het trouwens niet. Als je Hugh vraagt wat hij voor de kerst of zijn verjaardag wil, antwoordt hij: ‘Zeg jij het maar.’

‘Ja, maar is er niet iets wat je op het oog hebt?’

‘Misschien. Misschien ook niet.’

Hugh vindt het gebruik van lijstjes gemakzuchtig en zegt dat ik, als ik hem écht kende, niet zou hoeven vragen wat hij wilde hebben. De winkels afspeuren is niet genoeg; ik moet ook zijn ziel doorvorsen. Hij maakt van cadeaus geven een test, wat ik totaal niet eerlijk vind. Als ik nou iemand was geweest die op het laatst nog de deur uit rent, zou hij recht van klagen hebben gehad, maar ik begin al maanden van tevoren met winkelen. Bovendien let ik goed op. Als Hugh bijvoorbeeld midden in de zomer laat vallen dat hij wel een ventilator zou willen, dan koop ik er diezelfde dag nog een en verstop hem in mijn cadeaukast. Op kerstochtend opent hij zijn cadeau en tuurt er fronsend naar, totdat ik zeg: ‘Weet je het niet meer? Je zei dat je stikte van de hitte en een moord zou doen voor wat verkoeling.’

Dat is overigens alleen maar een aardigheidje, iets praktisch voor in de kerstsok. Het échte cadeau, dáár ben ik op uit en hoewel hij dat weet, doet hij niets om te helpen. Of deed hij niets om te helpen, moet ik eigenlijk zeggen. Dit jaar heeft hij voor het eerst een hint gegeven en zelfs die was behoorlijk cryptisch. ‘Loop de voordeur uit en sla rechtsaf,’ zei hij. ‘Sla vervolgens linksaf en blijf lopen.’

Hij zei niet ‘Stop voor je bij de boulevard komt,’ of ‘Als je voor de Tsjechische grens staat weet je dat je te ver bent doorgelopen,’ maar dat was ook niet nodig. Ik wist wat hij bedoelde zodra ik het zag. Het was een menselijk skelet, een echte, en het hing in de etalage van een medische boekwinkel. Hughs oude tekenlerares had er vroeger een en hoewel hij al tien jaar geen les meer van haar had, herinnerde ik me opeens dat hij er destijds helemaal vol van was. ‘Als ik een skelet als dat van Minerva had...’ zei hij altijd. Ik kan me de rest van de zin niet herinneren, omdat ik altijd werd afgeleid door de naam van de lerares, Minerva. Klinkt als een heks.

Er zijn dingen die leuk zijn om aan te schaffen en dingen die dat niet zijn. Elektronische apparaten bijvoorbeeld. Ik haat het als ik zoiets moet kopen, al maak ik de ontvanger er nog zo blij mee. Ik heb hetzelfde met cadeaubonnen en met boeken over golf of investeringsstrategieën of hoe je vijf kilo kunt afvallen door jezelf te zijn. Ik dacht dat het leuk zou zijn om een menselijk skelet te kopen, maar toen ik in de etalage keek voelde ik een bekende steek van teleurstelling. Dat had niets te maken met morele overwegingen. Ik had er geen probleem mee iemand te kopen die al een tijdje dood was; ik wilde hem alleen niet inpakken. Alleen al een doos vinden zou een crime worden en dan was er nog het pakpapier, dat in stroken moest worden vastgeplakt omdat niemand rollen verkoopt die zo breed zijn. Al met al was ik bijna opgelucht toen ze me zeiden dat het skelet niet te koop was. ‘Hij is onze mascotte,’ zei de winkelmanager. ‘Het is ondenkbaar dat we hem zouden wegdoen.’

In Amerika moet dat geïnterpreteerd worden als: ‘Kom maar met een bod,’ maar in Frankrijk menen ze het echt. Er zijn winkels in Parijs waar niets te koop is, hoe je ook smeekt. Ik denk dat mensen eenzaam worden. Hun appartementen raken vol en liever dan dat ze een opslagruimte huren nemen ze een boetiek over. Daarna posteren ze zich te midden van hun spullen, intens tevreden over hun goeie smaak.

De mededeling dat ik geen skelet kon kopen was precies wat ik nodig had om er per se een te willen. Misschien was dat het hele probleem geweest. Het was te gemakkelijk: ‘Sla rechtsaf, sla linksaf en blijf lopen.’ Dodelijk voor mijn jachtinstinct.

‘Weet u iemand die me wél een skelet kan verkopen?’ vroeg ik en de manager dacht even na. ‘Tja,’ zei ze, ‘u zou op prikborden kunnen kijken of er een briefje hangt.’

Ik weet niet in wat voor kringen die vrouw verkeert, maar ik heb nog nooit van mijn leven een skelet aangeboden gezien op een prikbord. Tweedehands fietsen, ja, maar geen menselijke botten. Ook geen kraakbeen trouwens.

‘Bedankt voor uw hulp,’ zei ik.

==

Omdat ik niets beters met mijn tijd te doen heb dan winkelen, leef ik helemaal op wanneer iemand iets ongebruikelijks zoekt: een boek dat niet meer leverbaar is, een vervanging voor een gebroken theekopje. Ik dacht dat een ander skelet vinden nog moeilijk zou blijken, maar ik kwam er die middag twee tegen: een volwassen man en een pasgeboren baby, beide op de vlooienmarkt. Ze werden aangeboden door iemand die gespecialiseerd was in ‘spullen die niet ieder z’n ding zijn’, zoals hij het noemde.

De baby was verleidelijk vanwege zijn afmetingen – ik had hem in een schoenendoos kunnen verpakken – maar uiteindelijk ging ik toch voor de volwassene, die driehonderd jaar oud was en bij elkaar werd gehouden door een netwerk van dunne ijzerdraadjes. Midden op zijn voorhoofd zat een veerslotje en als je aan de splitpin trok kon je de schedel openen en erin rondwroeten of er iets in verstoppen: drugs, om maar wat te noemen, of kleine sieraden. Niet echt hoe een mens hoopt te eindigen (‘Mijn wens is dat mijn hoofd als bergplaats gebruikt zal worden’), maar daar liet ik me niet door weerhouden. Ik kocht het skelet zoals ik de meeste spullen koop. In mijn ogen was het gewoon een samenstel van onderdelen, niet anders dan een lamp of een ladekast.

Ik beschouwde het nooit als een dood iemand, totdat het Kerstmis werd en Hugh de kartonnen doodskist opende. ‘Als je de kleur niet mooi vindt, kunnen we hem bleken,’ zei ik. ‘Of anders kunnen we hem ruilen voor de baby.’

Ik kom altijd graag met een paar alternatieven, hoewel ze in dit geval volstrekt onnodig waren. Hugh was dolenthousiast, hij had niet blijer kunnen zijn. Ik nam aan dat hij het skelet als model ging gebruiken en was enigszins verbouwereerd toen hij het niet meenam naar zijn studio, maar het de slaapkamer in droeg en aan het plafond hing.

‘Weet je het zeker?’ vroeg ik.

De volgende ochtend tastte ik onder mijn bed naar een verdwaalde sok en vond iets waarvan ik dacht dat het een oorhanger was die uit drie segmentjes bestond. Het zag eruit als iets wat je op een handwerkbeurs kon kopen, niet mooi, maar overduidelijk handgemaakt, van een materiaal dat eruitzag als versteend hout. Ik hield het juist onder mijn oor, toen ik dacht: wacht eens even, dit is een wijsvinger. Hij moest gevallen zijn toen Hugh het skelet naar binnen droeg. En daarna had hij, of misschien zijn moeder, die tijdens de feestdagen bij ons logeerde, hem per ongeluk onder het bed geschopt.

Noem me overdreven teerhartig, maar ik vond het niet prettig een vinger op de vloer van mijn slaapkamer te vinden. ‘Als dat ding onderdelen gaat verliezen, moet je het toch maar in je studio hangen,’ zei ik tegen Hugh, die me liet weten dat het zijn cadeau was en dat hij er verdikkeme mee deed waar hij zin in had. Daarna haalde hij een stukje ijzerdraad en maakte de ontbrekende vinger weer vast.

==

Het zijn de dingen die je níet koopt die je het langst bijblijven. Dat portret van een onbekende vrouw, bijvoorbeeld. Ik zag het een paar jaar geleden in Rotterdam en in plaats van op mijn instinct af te gaan zei ik tegen de kunsthandelaar dat ik erover na zou denken. De volgende dag kwam ik terug en was het weg, verkocht, wat misschien ook maar beter is. Als ik het zelf had gekocht, was het in mijn werkkamer aan de muur terechtgekomen. Ik zou het een week of twee hebben bewonderd en daarna zou het stukje bij beetje onzichtbaar zijn geworden, net als het portret van de hond. Ik wilde het, ik wilde het, ik wilde het, maar zodra het in mijn bezit was verloor ik mijn belangstelling. Ik zie niet langer de ogen vol schaamte of de bovenmaatse tepels, maar ik zie wel de onbekende vrouw, haar blozende, vrome gezicht en de kanten kraag die haar hals omsloot als een luchtfilter.

De dagen verstrijken en ik blijf hopen dat het skelet onzichtbaar zal worden, maar nee. Het bungelt tussen de ladekast en de slaapkamerdeur in en is het laatste wat ik zie voordat ik in slaap val en het eerste wat ik zie wanneer ik ’s morgens mijn ogen opendoe.

Het is grappig hoe bepaalde voorwerpen een boodschap uitdragen – mijn wasmachine en droger, bijvoorbeeld. Ze kunnen natuurlijk niet praten, maar elke keer als ik erlangs loop, herinneren ze me eraan dat ik niet slecht geboerd heb. ‘Voor jou geen wasserette meer,’ snorren ze. Mijn fornuis, een echte zwartkijker, vertelt me elke dag dat ik niet kan koken en voordat ik mezelf kan verdedigen bemoeit mijn weegschaal zich ermee en roept vanuit de badkamer: ‘Nou, hij doet in elk geval íets. Mijn wijzer slaat compleet op tilt.’ Het skelet heeft een veel beperktere woordenschat en zegt maar één ding: ‘Je zult sterven.’

Ik had altijd gedacht dat ik dat begreep, maar de laatste tijd realiseerde ik me dat wat ik ‘begrijpen’ noem in wezen alleen maar fantaseren is. Ik denk voortdurend aan de dood, maar alleen op een romantische, zelfzuchtige manier, die meestal begint met mijn tragische ziekte en eindigt met mijn begrafenis. Ik zie mijn broer op zijn knieën bij mijn graf zitten, zo gekweld door wroeging dat hij niet meer rechtop kan staan. ‘Had ik hem maar die vijfentwintigduizend dollar terugbetaald die ik van hem geleend had,’ zegt hij. Ik zie Hugh zijn tranen drogen aan de mouw van zijn colbert en dan nog harder huilen wanneer hij zich herinnert dat ik het voor hem gekocht heb. Wat ik níet zag waren alle mensen die bij mijn dood waarschijnlijk zouden staan juichen, maar dat is allemaal veranderd sinds we het skelet hebben, dat naar believen van gedaante kan veranderen.

Het ene moment is hij een bejaarde Française, de vrouw voor wie ik niet wilde opstaan in de bus. Als je behandeld wilt worden als een bejaarde, moet je er ook maar uitzien als een bejaarde, is mijn persoonlijke mening. Dat betekent geen facelift, geen blond haar en absoluut geen netkousen. Volgens mij geen onredelijk principe, maar het had geen kwaad gekund als ik rekening had gehouden met haar krukken.

‘Het spijt me,’ zeg ik, maar voor de woorden over mijn lippen zijn is het skelet getransformeerd in een kerel die Stew heet en die ik ooit niet zo netjes heb behandeld bij een drugsdeal.

Stew en de Française zullen blij zijn als ik het leven laat en achter hen staan er nog honderden in de rij. Sommigen ken ik bij naam, anderen heb ik weten te kwetsen en beledigen zonder dat we aan elkaar waren voorgesteld. Ik had in geen jaren aan die mensen gedacht, maar dat is nou zo knap van het skelet. Wanneer ik lig te slapen, gaat hij mijn hoofd in en wroet rond in de modder op de bodem mijn schedel. ‘Waarom ik?’ vraag ik. ‘Hugh ligt in precies hetzelfde bed. Hoe komt het dat je hem niet lastigvalt?’

Waarop het skelet zegt: ‘Je zult sterven.’

‘Maar ik ben degene die je vinger heeft gevonden.’

‘Je zult sterven.’

Ik zeg tegen Hugh: ‘Weet je héél zeker dat je niet liever de baby wilt?’

De eerste paar weken hoorde ik de stem alleen wanneer ik in de slaapkamer was. Daarna verspreidde hij zich en nam bezit van het hele appartement. Als ik in mijn werkkamer zat te roddelen aan de telefoon onderbrak het skelet me abrupt: ‘Je zult sterven.’ Hij klonk als een internationale telefoniste.

Ik ging languit in een bad met aromatische oliën liggen weken, terwijl een groepje bedelaars zich als jonge katjes had verzameld op de verwarmingsroosters onder mijn raam.

‘Je zult sterven.’

In de keuken gooide ik een ei weg dat nog helemaal goed was. In de inloopkast trok ik een trui aan die een halfblind kind tegen een hongerloon van tien sesamzaadjes gemaakt had. In de woonkamer pakte ik mijn notitieboekje en voegde een buste van Satan toe aan de lijst cadeaus die ik graag zou willen krijgen.

‘Je zult sterven. Je zult sterven. Je zult sterven.’

‘Denk je dat je een heel klein beetje variatie kunt aanbrengen?’ vroeg ik.

Maar hij vertikte het.

Na driehonderd jaar dood te zijn geweest, begrijpt het skelet een hoop dingen niet: tv bijvoorbeeld. ‘Kijk,’ zei ik tegen hem, ‘je drukt gewoon op deze knop en het amusement stroomt je woonkamer binnen.’ Hij leek onder de indruk en dus ging ik een stap verder. ‘Ik heb hem zelf uitgevonden, om de zieken en ouden van dagen troost te bieden.’

‘Je zult sterven.’

Dezelfde reactie had hij op de stofzuiger, zelfs nadat ik het opzetborsteltje had gebruikt om zijn schedel stofvrij te maken. ‘Je zult sterven.’

Opeens knakte ik. ‘Ik zal alles doen wat je wilt,’ zei ik. ‘Ik zal het goedmaken met de mensen die ik gekwetst heb, ik zal me wassen met regenwater, het maakt niet uit wat, maar zeg alsjeblieft iets anders, wat dan ook.’

Het skelet aarzelde even. ‘Je zult... ooit op een dag dood zijn,’ liet hij me weten.

En terwijl ik de stofzuiger wegzette, dacht ik: nou, dat is in elk geval een begin.

Alle schoonheid die je ooit nodig zult hebben

In Parijs krijg je een waarschuwing voordat ze het water afsluiten, maar in Normandië word je gewoon geacht het te weten. Je wordt ook geacht erop voorbereid te zijn en dat laatste nekt me elke keer weer. Toch weet ik me te redden. Met een pannetje kippenbouillon kan ik me best scheren en als de nood aan de man komt kan ik altijd wel iets vinden om de wc mee door te spoelen: sinaasappelsap, melk, een goedkope champagne. In het ergste geval zou ik waarschijnlijk het bos door kunnen steken en me in de rivier wassen, maar zo ver is het nog nooit gekomen.

Meestal wordt ons water afgesloten vanwege bouwwerkzaamheden in ons eigen of het naburige dorp. Er wordt een gat gegraven, een leiding wordt vervangen en een paar uur later is alles weer bij het oude. Het wonderlijke is dat ze het zo volmaakt afstemmen op mijn dagritme. Dat wil zeggen dat er precies vanaf het moment dat ik uit mijn bed rol, doorgaans tussen tien en half elf, geen water meer uit de kraan komt. Voor mij is dat vroeg, maar voor Hugh en de meeste van onze buren loopt het dan al tegen de middag. Wat ze om zes uur ’s ochtends doen mag Joost weten. Ik weet alleen dat ze zich er enorm op voor laten staan en het over de dageraad hebben alsof het een persoonlijke beloning is, ontvangen voor hun buitengewone verdiensten.

De laatste keer dat ons water was afgesloten, was het begin zomer. Ik stond op mijn gebruikelijke tijd op en zag dat Hugh de deur uit was om zijn ding te doen, wat dat ook mag wezen. Ik stond er dus alleen voor om het koffieprobleem op te lossen – een soort catch-22, want om helder te denken had ik cafeïne nodig en om aan cafeïne te komen moest ik helder denken. Ik heb een keer nog half slapend koffie gezet met Perrier, wat aannemelijk klinkt maar het bepaald niet is. Bij een andere gelegenheid warmde ik een restje thee op en goot dat over de gemalen bonen. Als het zwarte thee in plaats van groene was geweest, was het misschien nog wel wat geworden met die koffie, maar nu was het resultaat smerig. Zoiets probeer je geen tweede keer, dus dit keer sloeg ik de theepot over en liep recht op de vaas met veldbloemen af die naast de telefoon op een van de salontafels stond.

Hugh had ze de vorige dag geplukt en mijn hart brak toen ik me voorstelde hoe hij met een boeket in de hand door een modderig veld had lopen struinen. Hij doet soms dingen die gewoon übernichterig zijn, meer iets wat je verwacht van een afgetobde pioniersvrouw: jam maken, bijvoorbeeld, of slaapkamergordijnen naaien van jute. Op een keer betrapte ik hem toen hij aan de oever van de rivier onze vuile kleren tegen een rots sloeg. Dat was weliswaar nog voor we een wasmachine hadden, maar toch: hij had best een wasje in de badkuip kunnen doen. ‘Wie bén jij?’ zei ik, en toen hij zich omdraaide verwachtte ik half en half een baby aan zijn borst te zien, niet genesteld in zo’n comfortabele draagzak, maar met een rode kop, hangend aan zijn tandvlees.

Wanneer Hugh onderbroeken tegen rivierrotsen slaat of besluit dat het leuk zou zijn om zelf meel te malen, moet ik denken aan een stel dat ik ooit ontmoet heb. Het was lang geleden, ergens begin jaren negentig. Ik woonde in New York en was even terug in North Carolina om kerst te vieren. Ik wilde maar één ding: high worden en het blijven. Mijn broer Paul kende een gast die misschien wat hasj te koop had, dus werd er een telefoontje gepleegd en belandden we in een caravan ongeveer dertig kilometer buiten Raleigh. Zo gaan die dingen.

De dealer heette Kleine Mike en hij sprak zowel Paul als mij aan met ‘Amigo’. Hij zag eruit als een middelbare scholier, of liever gezegd als zo’n ventje dat zijn school niet heeft afgemaakt en de hele dag op de parkeerplaats rondhangt: trainingspak, rattenstaartje, een dun draadje in een lus door het pas geprikte gaatje in zijn oor. Na een opmerking gemaakt te hebben over de auto van mijn broer nam Kleine Mike ons mee naar binnen en stelde ons voor aan zijn vrouw, die op de bank naar een kerstprogramma zat te kijken. Haar kousenvoeten rustten op de salontafel en tussen haar benen, net ten zuiden van haar schoot, zat een Perzische kat met een platte snuit. Zowel het meisje als de kat had wijd uit elkaar staande ogen en oranjerood haar, hoewel het hare deels schuilging onder een wollen mutsje. Wat ze ook gemeen hadden was de manier waarop ze hun neus in de lucht staken toen mijn broer en ik de kamer in kwamen. Van de pers viel enige vijandigheid wel te verwachten, en eigenlijk gaf ik de echtgenote ook geen ongelijk. Probeerde ze net tv te kijken, stonden er opeens twee kerels voor haar neus – lui die ze niet eens kende.

‘Let maar niet op Beth,’ zei Kleine Mike, en hij gaf een tik tegen de onderkant van haar voet.

‘Aaaau, klootzak.’

Hij ging verder met de andere voet en ik deed net of ik de kerstboom bewonderde, een plastic miniatuurgeval dat op een barkruk naast de voordeur stond. ‘Wat mooi, zeg,’ bracht ik te berde, en Beth wierp me een vernietigende blik toe. Een blik die zei: leugenaar. Dat zeg je alleen maar omdat die eikel van een man van mij stickies verkoopt.

Ze wilde ons duidelijk weg hebben, maar Kleine Mike leek ons gezelschap op prijs te stellen. ‘Ga zitten,’ zei hij tegen me. ‘Neem er eentje.’ Paul en hij gingen naar de koelkast om een paar biertjes te halen en het meisje riep hen na dat ze een cola-rum voor haar moesten meenemen. Toen draaide ze zich weer naar de tv en staarde verbolgen naar het beeldscherm. ‘Wat een stom programma. Geef me de neger effe.’

Ik glimlachte naar de kat, alsof ik daarmee iets oploste, en toen Beth naar de andere kant van de salontafel wees, zag ik dat ze het over de afstandsbediening had. Onder andere omstandigheden zou ik een opsomming hebben gegeven van de diverse verschillen tussen zwarte mensen die gedwongen waren zonder betaling te werken, en zwarte, op batterijen werkende zappers, die gedachten noch gevoelens hadden en het niet erg vonden dingen gratis te doen. Maar de deal was nog niet rond en ik wilde koste wat kost mijn drugs. Dus werd de afstandsbediening aangegeven en keek ik toe hoe de hasjdealersvrouw van het ene kanaal naar het andere schakelde, op zoek naar iets wat haar kon bekoren.

Ze had net haar keus op een sitcom laten vallen, toen Paul en Kleine Mike terugkwamen met de drankjes. Beth was niet tevreden met haar portie ijsblokjes en nadat hij haar had meegedeeld dat ze de tyfus kon krijgen, stak onze gastheer zijn hand in de band van zijn trainingsbroek en haalde een zak marihuana tevoorschijn. Die had het formaat van een klein kussen en woog minstens een half pond. Terwijl ik mijn ogen de kost gaf, duwde Kleine Mike de voeten van zijn vrouw van de salontafel met de woorden: ‘Ga m’n weegschaal halen, kreng.’

‘Ik zit tv te kijken. Ga ’m lekker zelf halen.’

‘Hoer,’ zei hij.

‘Klootzak.’

‘Zie je nou wat voor shit ik te verduren heb?’ Kleine Mike zuchtte, verdween achter in de caravan (de slaapkamer in, vermoedde ik) en kwam een minuut later terug met een weegschaal en wat vloeitjes. De wiet was plakkerig en zat vol toppen. De geur herinnerde me aan een kerstboom – niet die op de barkruk, welteverstaan. Nadat hij mijn portie had afgewogen en mijn geld had geteld, rolde Kleine Mike een joint en stak hem op. Hij nam een trekje en gaf hem door aan mijn broer. Daarna kreeg ik hem en net toen ik hem teruggaf aan onze gastheer, protesteerde zijn vrouw: ‘Hé, en ík dan?’

‘O, ze wil ook meedoen hoor,’ zei haar echtgenoot. ‘Vrouwen. Ze zuigen verdomme het papier van een joint af, maar als ouwe Papa Beer een keertje een pijpbeurt kan gebruiken, hebben ze opeens keelpijn.’

Beth probeerde te praten en tegelijk de rook binnen te houden: ‘Hikker hop, hootzak.’

‘Een van jullie getrouwd?’ vroeg Kleine Mike, en Paul schudde van nee. ‘Ik ben ooit bijna verloofd geweest, maar David hier is niet eens in de buurt gekomen. Een flikker, hè.’

Kleine Mike lachte en keek toen naar mij. ‘Serieus?’ zei hij. ‘Is het waar wat Amigo zegt?’

‘O, hij zit tot aan z’n nek in die shit,’ zei Paul. ‘Heeft al een holmaatje – pardon, een vriend – en alles.’

Ik had ook zelf antwoord kunnen geven, maar het had wel wat om te luisteren naar mijn broer, die bijna opschepperig klonk, alsof ik een huisdier was dat had leren rekenen.

‘Goh, zo zie je maar weer,’ zei Kleine Mike.

Zijn vrouw kwam opeens tot leven en werd bijna gezellig. ‘Die vriend, hè,’ zei ze. ‘Even een vraagje. Wie van jullie is de vrouw?’

‘Eh, geen van beiden,’ vertelde ik haar. ‘Daarom zijn we ook een homoseksueel stel. We zijn allebei mannen.’

‘Nee, nee,’ zei ze. ‘Ik bedoel, zeg maar, in de bajes of weetikveel. Een van jullie moet zitten voor moord en de ander voor kindermisbruik of iets dergelijks, toch? Ik bedoel, eentje is meer als een normale man.’

Ik wilde vragen of ze daarmee de moordenaar of de kinderverkrachter bedoelde, maar in plaats daarvan nam ik de joint aan en zei alleen: ‘O, wij wonen in New York,’ alsof dat een antwoord op de vraag was.

We bleven nog een halfuur in de caravan en op de terugrit naar Raleigh dacht ik na over wat de vrouw van de drugsdealer had gezegd. Haar voorbeelden waren niet helemaal gelukkig, maar ik wist waar ze op doelde. Mensen die ik ken, mensen die in huizen wonen en hun afstandsbediening niet ‘de neger’ noemen, stellen vaak dezelfde vraag, al gaat het dan meestal om lesbiennes, die op dat moment ofwel afwezig zijn of veilig buiten gehoorsafstand. ‘Welke van de twee is de man?’

Het is verbluffend hoeveel tijd sommige heteroseksuelen aan homoseksuele seks besteden, met hun pogingen om vast te stellen wat waarin gaat en hoe vaak. Ze kunnen zich geen systeem buiten het hunne voorstellen en lijken geobsedeerd door het idee dat er een rolverdeling moet zijn, zowel in bed als erbuiten. Wie noemt wie een kreng? Wie huilt er het hardst als de kat doodgaat? Wie brengt de meeste tijd in de badkamer door? Ze denken zeker dat het volledig zwart-wit is, maar dat is het natuurlijk niet. Hugh kookt altijd en draagt er zelfs een schort bij, maar hij hakt ook het hout voor de haard, repareert de boiler en zou mijn arm er met hetzelfde gemak af rukken als waarmee je een paardenbloem uit de grond trekt. Maakt hem dat tot de moordenaar of verlagen de zelfgemaakte gordijnen hem tot het niveau van de kinderverkrachter?

Ik dacht hierover na terwijl ik naar de veldbloemen keek die hij de vorige dag had geplukt, voordat het water was afgesloten. Sommige hadden een kleur die me altijd aan voorrangsborden doet denken en andere waren dof lavendelblauw met stelen zo dun als draadjes. Ik stelde me voor hoe Hugh gebukt had, of misschien zelfs geknield, om ze te plukken en opeens greep ik de hele bos en smeet hem uit het raam. Daarna droeg ik de vaas de keuken in en goot het gele water in een pan. Vervolgens kookte ik het en gebruikte het om koffie te zetten. Ik zou wel flink op mijn donder krijgen wanneer mijn man thuiskwam, maar in elk geval zou ik dan wakker zijn en me kunnen verdedigen met het – hopelijk overtuigende – argument dat ik alle schoonheid ben die hij ooit nodig zal hebben.

Stad en land

Ze zagen eruit als mensen die net naar een paardenshow waren geweest: een deftig stel van achter in de zestig, hij in een kasjmier blazer en zij in een grijs tweedjasje, met op het zachte vilt van haar revers een met juwelen bezette klaver. Ze zaten naast me op de vlucht van Denver naar New York en terwijl ik in het gangpad stond om hen erlangs te laten, besefte ik vol schaamte hoe hopeloos ik voor hen onderdeed. Het sportieve colbertje waar ik zo trots op was geweest had plotseling iets clownesks, evenals mijn schoenen en het handjevol dennennaalden dat ik mijn haar noem. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik, me in wezen verontschuldigend voor het feit dat ik bestond.

Het stel ging zitten en terwijl ik me naast hen liet neerzakken, wendde de man zich tot de vrouw met de woorden: ‘Ik wil deze shit niet horen.’

Ik dacht dat hij een eerdere ruzie voortzette, maar het bleek dat hij het over het Gershwin-liedje had dat de luchtvaartmaatschappij als jingle gebruikte. ‘Ongelofelijk, de bagger waar ze je tegenwoordig in het vliegtuig naar laten luisteren.’

De vrouw streek haar zilvergrijze haar glad en beaamde dat de persoon die verantwoordelijk was voor het muziekprogramma een klootzak was.

‘Een hondenlul,’ corrigeerde de man haar. ‘Een godvergeten hondenlul van een klootzak.’ Het waren geen luidruchtige mensen en ze klonken eigenlijk niet eens zo boos. Dit was gewoon hoe ze praatten, het verbale equivalent van hun doordeweekse servies. In gezelschap zou de vrouw misschien opmerken dat ze het een tikkeltje koud had, maar hier werd dat: ‘Tering, ik sterf van de kou.’

‘Ik ook,’ zei haar man. ‘Shit, wat is het koud hier.’ Shit is de tofu van het grove taalgebruik en kan door de spreker in elke situatie naar believen worden toegevoegd. Shit, wat is het warm. Shit, wat waait het hard. En verbijsterd dacht ik bij mezelf: shit, hoe heb ik me zo in deze mensen kunnen vergissen? Waarom geloof ik na al die jaren nog steeds dat dure kleren meer betekenen dan een besteedbaar inkomen, dat tweed en kasjmier van echte verfijning getuigen?

Toen onze bakjes bistrovoer werden uitgedeeld, kwam het stel pas echt los. ‘Wat is dit voor rotzooi?’ vroeg de man.

‘Het is shit,’ zei zijn vrouw. ‘Een bak totale tyfusshit.’

De man pakte zijn leesbril en bestudeerde even zijn in plastic verpakte koek voordat hij hem terug in het bakje gooide. ‘Eerst laten ze je naar shit luisteren en vervolgens laten ze je het eten!’

‘Nou, mooi dat ik die bagger niet vreet,’ zei de vrouw. ‘We moeten maar even iets op het vliegveld halen.’

‘En de een of andere eikel vijftien dollar voor een sandwich betalen?’

De vrouw zuchtte en stak haar handen in de lucht. ‘We hebben geen keus, toch? Of dat, of we eten wat we hebben, namelijk shit.’

‘Pff, het is allemaal shit,’ zei haar man.

Het was alsof ze de grootouders uit een Ralph Lauren-advertentie hadden gekidnapt en hen gedwongen hadden mee te spelen in een stuk van David Mamet, en dat verklaart voor een deel waarom ik zo gecharmeerd was van het stel: ze hadden iets belachelijks en verrassends. Ze vormden een goed team en ik vond het jammer dat ik niet de tijd had om hen een week of twee ongezien te volgen en de wereld door hun ogen te bekijken. ‘Thanksgiving-diner, m’n reet,’ hoorde ik ze al zeggen.

==

Tegen de tijd dat we op LaGuardia aankwamen, was het laat in de middag. Zodra ik mijn bagage had, nam ik een taxi en stapte in iets wat rook als een slechte tropische cocktail, het resultaat van een kokosluchtverfrisser die aan de achteruitkijkspiegel bungelde. Je wilt over zoiets niet kinderachtig doen en dus zette ik het raam op een kier en gaf de chauffeur het adres van mijn zus in West Village.

‘Jawel, meneer.’

De man was een buitenlander, maar ik had geen idee waar hij vandaan kwam. Uit zo’n tragisch land, veronderstelde ik, een natie geteisterd door cobra’s en tyfonen. Maar dat geldt eigenlijk voor de halve wereld. Hij had een donkere huid, eerder bruin dan olijfkleurig, en dik, zwart haar waar hij olie in had gesmeerd. De tanden van zijn kam hadden diepe voren achtergelaten, die tot in zijn nek doorliepen en onder de versleten kraag van zijn shirt verdwenen. De taxi reed weg van zijn standplaats en terwijl hij invoegde, opende de chauffeur het raam tussen de voor- en achterbank en vroeg me hoe ik heette. Ik gaf hem mijn naam en terwijl hij me aankeek via de achteruitkijkspiegel, zei hij: ‘Jij bent een goede mens, David, klopt dat? Ben jij goed?’

Ik zei dat ik wel oké was en hij ging verder. ‘David is een goede naam en New York is een goede stad. Vind je ook?’

‘Eh... ja hoor,’ zei ik.

De chauffeur glimlachte verlegen, alsof ik hem een compliment had gegeven, en ik vroeg me af hoe zijn leven eruitzag. Je leest weleens wat, human interest-reportages in de krant en dergelijke, en krijgt een beeld van de onvermoeibare, hardwerkende immigrant die een vliegende start maakt – of liever: een rijdende start. De man kon niet ouder dan vijfendertig zijn geweest en na zijn dienst, stelde ik me zo voor, ging hij waarschijnlijk naar school en studeerde hij tot hij zijn ogen niet langer open kon houden. Een paar uur thuis met zijn vrouw en kinderen en dan weer achter het stuur, en dat dag in dag uit tot hij een diploma haalde en zijn carrière als radioloog weer oppakte. Het enige wat hem parten speelde was zijn accent, maar dat zou hij, met wat geduld en toewijding, vast wel kwijtraken

Ik dacht aan mijn eerste paar maanden in Parijs en hoe frustrerend het was geweest wanneer mensen te snel praatten of geen correct Frans spraken, en vervolgens beantwoordde ik zijn vraag nogmaals, waarbij ik zo duidelijk mogelijk sprak. ‘Ik heb geen mening over de naam David,’ zei ik. ‘Maar wat betreft de stad New York ben ik het met je eens. Het is er heel goed toeven.’

Daarop zei hij iets wat ik niet goed verstond en toen ik hem vroeg of hij het kon herhalen, raakte hij geërgerd en draaide zich om. ‘Wat is het probleem, David? Jij kunt het niet horen wanneer een persoon praat?’

Ik liet hem weten dat mijn oren nog dicht zaten van de vlucht, hoewel dat niet waar was. Ik kon hem uitstekend horen. Ik kon hem alleen niet verstaan.

‘Ik vraag jou wat je doet voor beroep,’ zei hij. ‘Verdien je veel gelden? Ik weet dat aan jouw jasje, David. Ik weet dat jij rijk bent.’

Opeens zag mijn blazer er een stuk beter uit. ‘Ik weet het hoofd boven water te houden,’ zei ik. ‘Dat wil zeggen dat ik in mijn onderhoud kan voorzien, wat niet hetzelfde is als rijk zijn.’

Daarna vroeg hij of ik een vriendin had en toen ik daar ontkennend op antwoordde, trok hij zijn brede wenkbrauwen op en maakte een afkeurend geluidje. ‘O, David, jij hebt een vrouw nodig. Niet voor de liefde, maar voor het poesje, wat een nodige ding is voor een man. Neem mij, bijvoorbeeld. Ik neuk elke dag.’

‘O,’ zei ik. ‘En vandaag is het... dinsdag, toch?’ Ik had gehoopt hem op een ander spoor te brengen – de dagen van de week misschien – maar hij was zijn cursus ‘Engels als tweede taal’ beu.

‘Hoe kan het dat je poesje niet nodig hebt?’ vroeg hij. ‘Kan niet je pik overeind komen?’

‘Pardon?’

‘Seks,’ zei hij. ‘Nooit eerder van gehoord?’

Ik pakte de New York Times uit mijn handbagage en deed net of ik las, een handeling die schijnbaar alles verklaarde.

‘Aahhh,’ zei de chauffeur. ‘Ik begrijp het. Jij houdt niet van poesje. Jij houdt van de pik. Is dat het?’ Ik bracht de krant tot vlak bij mijn gezicht en hij stak zijn arm door het raampje en sloeg tegen de achterkant van zijn stoel. ‘David,’ zei hij. ‘David, luister naar me wanneer ik tegen jou praat. Ik vroeg je hou je van de pik?’

‘Ik werk alleen maar,’ liet ik hem weten. ‘Ik werk en dan ga ik naar huis en dan ga ik nog meer werken.’ Ik probeerde een goed voorbeeld te stellen, de persoon te zijn die ik gedacht had dat hij was, maar het was een verloren zaak.

‘Ik neukie-neuk elke dag,’ schepte hij op. ‘Twee vrouwen. Ik heb een vrouw en een ander meisje voor het weekend. Twee soorten poesje. Weet je zeker dat je niet van neukie-neuk houdt?’

Als het per se moet, kan ik nog leven met het woord ‘poesje’, maar van ‘neukie-neuk’ werd ik wagenziek. ‘Dat is geen echt woord,’ zei ik tegen hem. ‘Je kunt zeggen dat je neukt, maar neukie-neuk is pure nonsens. Niemand praat zo. Met dat soort taalgebruik zul je het nooit ver schoppen.’

Het verkeer begon vast te lopen doordat er ergens een ongeluk was gebeurd en terwijl we geleidelijk aan tot stilstand kwamen gleed de chauffeur met zijn tong over zijn lippen. ‘Neukie-neuk,’ herhaalde hij. ‘Ik neukie-neukie-neukie-neuk.’

Als we in Manhattan waren geweest, had ik misschien uit kunnen stappen en een andere taxi kunnen zoeken, maar we zaten nog op de snelweg, dus ik kon niets anders doen dan blijven zitten waar ik zat en vol afgunst naar de voorbijsnellende brandweerauto’s en ambulances kijken. Uiteindelijk kwam er beweging in de file en stelde ik me in op nog twintig helse minuten.

‘Dus jij gaat naar West Village,’ zei de chauffeur. ‘Heel goede plek voor jou om te wonen. Veel jongens en jongens samen. Meisjes en meisjes samen.’

‘Ik woon er niet,’ zei ik. ‘Het is de flat van mijn zus.’

‘Zeg me, hoe hebben die lesbo’s seks? Hoe doen zij het?’

Ik zei dat ik het niet wist en hij keek naar me met hetzelfde bedroefde gezicht dat hij had getrokken toen hij hoorde dat ik geen vriendin had. ‘David.’ Hij zuchtte. ‘Heb jij nooit een lesbofilm gezien? Moet je doen. Jij moet naar huis gaan, whiskey drinken en er eentje kijken om te zien hoe ze het doen. Zien hoe ze wippen. Zien hoe ze neukie-neuken.’

En toen ontplofte ik, wat eigenlijk niets voor mij is. ‘Weet je,’ zei ik, ‘ik denk niet dat ik je advies ga opvolgen. Sterker nog, ik weet zéker dat ik je advies niet ga opvolgen.’

‘O, maar dat zou je wel moeten doen.’

‘Waarom?’ zei ik. ‘Zodat ik meer op jóu kan lijken? Dat is nog eens een mooi streven, hè? Ik koop gewoon een kokosluchtverfrisser en ga door de stad rijden en indruk maken op mensen met het prachtige taalgebruik dat ik uit pornofilms heb opgepikt. “Hallo meneer, kan niet uw pik overeind komen?” “Goedemiddag mevrouw, houdt u van neukie-neuk?” Het klinkt heel aanlokkelijk, maar ik weet niet of ik het zou kunnen verdragen een leven te leiden dat zo de moeite waard is. Ik verdien het niet, oké, dus als je het niet erg vindt ga ik vanavond geen lesbofilms kijken. En morgenavond of een andere avond ook niet, trouwens. In plaats daarvan ga ik gewoon werken en mensen met rust laten.’

Ik wachtte op een reactie, en toen die niet kwam leunde ik achterover in mijn stoel om me diep te gaan zitten schamen. De chauffeur was onuitstaanbaar amicaal geweest, maar wat ik had gezegd was wreed en onnodig geweest. Ik had hem belachelijk gemaakt, iets van zijn luchtverfrisser gezegd: ik voelde me alsof ik net een katje geschopt had – een smerig katje, dat wel, maar niettemin iets kleins en hulpeloos. Seks is iets waar je prat op gaat wanneer je geen uiterlijke tekenen van rijkdom hebt. Het is een manier om te zeggen: ‘Luister, ik mag dan geen dure blazer bezitten, of zelfs maar een hand-

bagagetas, maar ik heb wel twee vrouwen en zoveel gemeenschap als ik maar kan behappen.’ En wat had het me nou gekost om zijn succes te erkennen?

‘Ik vind het geweldig dat je zoveel voldoening uit je leven haalt,’ zei ik, maar in plaats van te antwoorden zette de chauffeur de radio aan, die natúúrlijk stond afgestemd op npr, de gerenommeerde cultureel-politieke zender waar ik zelf regelmatig op te horen ben.

==

Toen ik bij mijn zus aankwam, was het donker. Ik schonk mezelf een scotch in en daarna kwam Amy zoals altijd aanzetten met wat dingen die haar wel iets voor mij leken. Het eerste was een exemplaar van The Joy of Sex, dat ze op een vlooienmarkt had gevonden en van plan was op de salontafel te leggen bij het eerstvolgende bezoek van onze vader. ‘Wat denk je dat hij zal zeggen?’ vroeg ze. Het was wel het laatste wat een man in zijn dochters huis zou willen aantreffen (dat vermoedde ik tenminste) maar vervolgens overhandigde ze me een tijdschrift dat New Animal Orgy heette en pas écht het laatste was wat een man in zijn dochters huis zou willen aantreffen. Het was een oud nummer uit 1974 en rook alsof het de afgelopen paar decennia op een donker plekje had gelegen, niet gewoon ergens weggestopt, maar diep onder de grond in een afgesloten kist.

‘Heb je ooit van je leven zoiets vunzigs gezien?’ vroeg Amy, maar ik was te verbijsterd om antwoord te geven. Het tijdschrift werd gevuld door twee lange verhalen – foto-essays zou je ze waarschijnlijk kunnen noemen. Het eerste ging over een wielrenster die een rustpauze inlast bij een verlaten molen en een collie verleidt die in de onderschriften een ‘zwerfhond’ wordt genoemd.

‘Dat is geen zwerfhond,’ zei Amy. ‘Moet je die vacht zien. Je kunt de shampoo bijna ruiken.’

Het tweede verhaal was nog treuriger en betrof een stel vrouwen, Inga en Bodil, die een witte hengst stimuleren, eerst met hun hand en later met hun tong. Het was zogenaamd de gelukkigste dag in het paard z’n leven, maar als de seks echt zo goed was zou je denken dat hij wel op zou houden met eten of in elk geval iets anders met zijn ogen zou doen. In plaats daarvan ging hij gewoon door met waar hij mee bezig was en deed hij alsof de vrouwen niet bestonden. Op de volgende bladzij wordt hij de slaapkamer in gevoerd, waar hij op het tapijt staat en met een stomme blik naar de voorwerpen op de ladekast van de vrouw staart: een haarborstel, een omgevallen spuitbus, een ingelijste foto van een meisje met een baby op haar arm. Boven de ladekast bevond zich een raam zonder gordijnen, waarachter je een veld zag liggen dat omzoomd werd door een groot dennenbos.

Amy boog zich voorover en wees naar de onderkant van de foto. ‘Moet je die modder op het tapijt zien,’ zei ze, maar ik was haar al een paar stappen voor.

‘Reden nummer één om vooral geen paard in je slaapkamer te pijpen,’ zei ik tegen haar, hoewel hij eigenlijk veel lager op het lijstje stond. Op de vierde plaats misschien; de bovenste waren al bezet door het verlies van waardigheid, het gevaar van ziektes en de kans, hoe klein ook, dat je ouders onverwacht langskwamen.

Opnieuw bezorgen de vrouwen het paard een erectie en daarna beginnen ze elkaar te bevredigen, vermoedelijk in de veronderstelling dat hij het leuk vindt om toe te kijken. Het betekent niet per se dat ze lesbisch waren – net zomin als de collie een zwerfhond was – maar het stemde me toch tot nadenken en herinnerde me onvermijdelijk aan de taxichauffeur. ‘Ik ben niet zoals jij,’ had ik tegen hem gezegd. En kijk mij nou een halfuur later: een glas in de ene hand en in de andere een tijdschrift met foto’s van twee naakte vrouwen die seks hebben in het bijzijn van een paard. Natuurlijk waren de omstandigheden iets anders. Ik dronk scotch in plaats van whiskey. Dit was een tijdschrift in plaats van een video. Ik was bij mijn zus en we waren gewoon twee fatsoenlijke mensen die maar wat zaten te geinen. Toch?

Aerial

Op de laatste cd van Kate Bush staat een nummer dat ‘Aerial’ heet en op een lentemiddag ging Hugh ernaar zitten luisteren. In de stad zeur ik voortdurend tegen hem over het volume. ‘De buren!’ zeg ik dan. Maar in Normandië heb ik dat excuus niet meer en moet ik toegeven dat ik er zélf last van heb. De muziek kan ik meestal nog wel hebben. Waar ik me aan erger zijn de teksten, vooral wanneer ik achter mijn bureau zit en een reden zoek om me niet te kunnen concentreren. Als een regel bijvoorbeeld op het woord ‘stranger’ eindigt, probeer ik het corresponderende rijmwoord te raden. ‘Danger’, denk ik. En dan: o nee, wacht even, dit is een kerstalbum. ‘Manger’. Nu krijgen we ‘manger’.

Als ik het goed raad vervloek ik de songwriter om zijn voorspelbaarheid. Als ik het niet goed raad is hij ‘opzettelijk stupide’, een frase die ik van mijn uitgever heb en die in zijn geval sloeg op de titel van mijn vorige boek. Het is een no-winsituatie die nog erger wordt wanneer de tekst onverstaanbaar is, en de zang gekrijs verpakt in herrie. Ik word er niet alleen chagrijnig van, ik voel me ook een ouwe lul, zo’n zeikerd die dingen zegt als: ‘Jij en je rock!’

Er zijn zangers waar Hugh niet naar mag luisteren als ik thuis ben, maar daar behoort Kate Bush niet toe – tot voor kort, moet ik erbij zeggen. Het nummer dat ik net noemde, ‘Aerial’, begint met het gekwinkeleer van vogels. Dat is misschien even schrikken als je in de stad woont, maar in Normandië horen we niet anders: daar heb je een constant kabaal van getjilp en gefluit, dat bepaalde delen van het jaar iets afneemt maar nooit verdwijnt. Alsof je in een grote volière woont. Afgezien van het gekwetter van leeuweriken en zwaluwen heb je nog de ganzen en de kippen die aan de overkant van de weg rondlopen. En als ze allemaal naar bed zijn, komt de uil nog eens tevoorschijn en schopt stennis tot de morgenstond, waarna het hele liedje weer van voren af aan begint.

Het Kate Bush-nummer stond nauwelijks dertig seconden op of we hoorden een vreemd geluid en toen we ons omdraaiden zagen we een vogel met zijn snavel tegen de ruit tikken. Even later verscheen in het raam ernaast zijn identieke tweelingbroer, die hetzelfde begon te doen. Als ze één of twee keer hadden aangeklopt, zou ik er verder niets achter hebben gezocht, maar deze twee gingen er echt voor, bijna als spechten. ‘Wat hebben die nou?’ vroeg ik.

Hugh keek in het cd-boekje, in de hoop iets van een verklaring te vinden. ‘Misschien zeggen de vogels op de cd iets over gratis eten,’ suggereerde hij, maar voor mijn gevoel ging het om een veel duisterder boodschap: een oproep tot anarchie, of wie weet zelfs moord. Sommige mensen zullen dat misschien onzin vinden, maar ik had mijn oor te luisteren gelegd en was erachter gekomen dat vogels helemaal niet zo zorgeloos zijn als iedereen altijd zegt. Neem de kraaien die elke winter neerstrijken op de omringende velden en pasgeboren lammetjes de ogen uitpikken. Zitten ze zo verlegen om een snack dat ze een internationaal symbool van jeugd en onschuld blind moeten maken, of zijn ze simpelweg boosaardig, een eigenschap die ze misschien wel delen met die twee in het raam?

‘Wat wíllen jullie nou van ons?’ vroeg ik, en de vogels deden een stapje terug in de bloembak, zodat ze zich beter konden afzetten voor ze zich tegen het glas wierpen.

‘Vroeg of laat raken ze wel uitgeput,’ zei Hugh. Maar dat gebeurde niet, zelfs niet toen de lucht betrok en het begon te regenen. Aan het eind van de middag waren ze nog steeds aan de gang, doorweekt maar daarom niet minder vastberaden. Ik lag op de bank een cryptogram op te lossen en luisterde naar het onmiskenbare geluid van veren tegen glas. Om de twee minuten legde ik mijn krant neer en liep naar de andere kant van de kamer. ‘Denken jullie dat het hier zo geweldig is?’ vroeg ik. ‘Denken jullie dat wij iets hebben wat voor jullie van levensbelang is?’ Zodra ik eraan kwam vlogen de vogels weg, om terug te keren op het moment dat ik weer lag, waarop ik zei: ‘Oké, als jullie dan echt zo graag naar binnen willen...’

Maar de twee verloren hun belangstelling zodra de ramen openstonden. Dus deed ik ze dicht en keerde terug naar mijn puzzel, waarop de vogels weer verschenen en hun aanval voortzetten. Waarop ik zei: ‘Oké, als jullie dan echt zo graag naar binnen willen...’

Volgens Einstein was waanzin keer op keer hetzelfde doen en elke keer een ander resultaat verwachten. Dat mag dan zo zijn, maar is het geschifter om je herhaaldelijk tegen een ruit aan te werpen, of om dat raam herhaaldelijk te openen, in de verwachting dat de schepsels die zich ertegenaan werpen je huis zullen binnenkomen, een kijkje zullen nemen en even later – even goeie vrienden! – weer vertrekken?

Daarover dacht ik na terwijl ik door Vogels van de wereld bladerde, een geïllustreerde gids zo dik als een telefoonboek. Nadat ik over de Filippijnse arend had gelezen (een harteloze roofvogel wiens dieet hoofdzakelijk uit apen bestaat) ontdekte ik dat de beesten in het raam vinken waren. De afmetingen klopten wel zo ongeveer, vijftien centimeter van kop tot staart, met vrij lange pootjes, een roze borst en witte kronkelstrepen op de vleugels. Het boek vermeldde dat ze vruchten, zaden en insecten eten. Er stond in dat sommige vinken bij voorkeur in India of Noord-Afrika overwinteren, maar ik zag geen verklaring voor het feit dat ze bij ons probeerden in te breken.

‘Kan het iets zijn wat ze in Afrika hebben opgelopen?’ vroeg ik me hardop af, waarop Hugh, die er bijna tot zijn twintigste heeft gewoond, antwoordde: ‘Dat moet je mij niet vragen.’

==

Toen de zon eindelijk onderging verdwenen de vogels, maar de volgende ochtend waren ze weer bezig. Gedurende de intervallen tussen hun aanloopjes en de momenten waarop ze jammerlijk op hun achterste vielen, waren de bloemen in de bloembak compleet vertrappeld. Overal lagen blaadjes en takjes. Het raam zat vol krasjes en iets waarvan ik vermoedde dat het speeksel was, van het klodderige, schuimige soort dat zich vormt wanneer je woedend bent.

‘Wat doen we nu?’ vroeg ik.

Hugh vond dat ik ze moest negeren. ‘Ze willen alleen maar aandacht.’ Dat is zijn verklaring voor alles, van lawaaiige kinderen tot laag overvliegende vliegtuigen. ‘Kijk de andere kant op en ze gaan wel weg,’ zei hij tegen me. Maar hoe kon ik de andere kant op kijken?

De oplossing, leek het, was een soort vogelverschrikker te maken, wat best leuk om te doen is, als je ervoor in de stemming bent. Mijn eerste poging bestond uit een omgekeerde bezemsteel en een papieren zak, die ik over de borstel trok en waar ik een boos gezicht op tekende. Voor het haar gebruikte ik een bolletje staalwol. Daardoor zag de figuur er oud en hulpeloos uit, een zonnebankbruine oma die kwaad was omdat ze geen armen had. De vogels vonden het grappig en na even gegrinnikt te hebben deden ze een stapje naar achteren en gooiden zich tegen het raam.

Plan B was veel eenvoudiger en hield alleen een klim naar de zolder in, die Hugh als zijn studio gebruikt. Een paar jaar geleden, toen hij zich verveelde en midden in allerlei projecten zat, begon hij foto’s van gezichten die hij uit de krant had geknipt na te schilderen. De portretten waren in verschillende stijlen gemaakt, maar degene die het meest geschikt waren voor mijn doeleinden zagen er Mesopotamisch uit en stelden de kapers voor van American Airlines Flight 11. Mohammed Atta paste perfect in het raam en sorteerde onmiddellijk effect. De vogels vlogen op, zagen een terrorist terugstaren en gingen er krijsend vandoor.

Ik was erg in mijn nopjes met mezelf, maar toen hoorde ik opeens een bons van achter een gesloten gordijn naast de boekenkast. Weer naar boven, weer een kaper, enzovoorts, totdat alle vier de ramen in onze woonkamer beveiligd waren. Daarop verschoven de vogels hun aandacht naar de slaapkamer en zat er niets anders op dan opnieuw naar de zolder te gaan.

Hugh koopt cd’s alsof het snoepjes zijn, maar zijn platenverzameling is ook niet kinderachtig. De meeste albums heeft hij in zijn jeugd gekocht en tegen mijn wens naar Normandië laten verschepen: Led Zeppelin II, Pink Floyds Dark Side of the Moon. Als het ooit is grijsgedraaid in een stinkend studentenhol, dan heeft hij het. Ik kom terug van mijn late middagwandeling en ik hoor Toto of Bad Company van de zolder schallen. ‘Zet die teringherrie uit,’ roep ik, maar Hugh kan me natuurlijk niet horen. Dus ga ik naar boven en daar staat hij voor zijn ezel geposteerd, met één voet stevig op de vloer terwijl de andere de maat meetikt met een kerel in een jumpsuit.

‘Kan die even?’ zeg ik.

Ik had nooit gedacht dat ik zijn muziekverzameling nog eens zou waarderen, maar de vinken hebben daar verandering in gebracht. Wat ik nodig had waren platenhoezen met levensgrote koppen erop, dus begon ik bij de A en werkte me door de stapel dozen heen. Het verrassende was dat sommige van Hughs albums niet eens zo slecht waren. ‘Ik wist niet dat hij die had,’ zei ik bij mezelf, en rende naar beneden om Roberta Flack in het slaapkamerraam te zetten. Het was de hoes van Chapter Two en hoewel de zangeres er in mijn ogen uitnodigend uitzag, dachten de vogels daar anders over en stapten ze over naar een kamer die ooit een melkhok was geweest. Daar vulde ik de ramen met Bob Dylan, Bruce Springsteen, Joan Armatrading en Donna Summer, die zo haar minpuntjes heeft, maar wel een vink de stuipen op het lijf kan jagen.

Daarna verhuisde het tweetal naar boven, naar mijn werkkamer, waar Janis Joplin en ik hen opwachtten. Bonnie Raitt en Rodney Crowell waren stand-by voor het geval er een probleem was met de vallichten, maar vreemd genoeg hadden de vogels daar geen belangstelling voor. Horizontale oppervlaktes waren niet hun ding en dus vlogen ze door naar de badkamer.

Tegen het einde van de middag was elk raam bezet. De stormwolken die de vorige dag waren verschenen, trokken eindelijk weg zodat ik naar het dorp kon lopen. De route die ik normaal gesproken neem, maakt een rondje en voert langs een gepleisterd huis dat bewoond wordt door een oud en broos echtpaar. Jarenlang hielden ze konijnen in hun voortuin, maar afgelopen zomer hebben ze die of opgegeten, wat normaal is hier in de omgeving, of losgelaten, wat ongehoord is. Daarna hebben ze de kooi weggedaan en op dezelfde plek een gammel houten schuurtje gebouwd. Voor dat schuurtje stond een paar maanden later opeens een hok. Je zou er misschien net een knaagdier in kunnen laten rondlopen, maar in plaats van het voor een cavia te gebruiken, houden ze er een paar volwassen eksters in. Het zijn flinke vogels – bijna even groot als kraaien – en hun onderkomen is veel te klein voor ze. Anders dan parkieten, die uiteindelijk wel tot rust komen, zijn de eksters voortdurend op zoek naar een uitweg en lijkt het wel alsof ze in de fik staan, zoals ze van de ene kant van het hok naar de andere schieten en hun kop tegen het gaas aan de bovenkant stoten.

Hun wanhoop is aanstekelijk en als ik naar hen kijk, gaat mijn hartslag omhoog. Opgesloten zijn is één ding, maar niet begrijpen dat je gevangen zit, geen idee hebben wat je kunt verwachten en nooit inzien dat alle verzet zinloos is: dat is mijn idee van de hel. Van de eksters raak ik zo ontdaan en gedeprimeerd dat ik me afvraag of ik het laatste stuk nog wel zal halen. Maar het lukt me elke keer weer en altijd biedt mijn huis een welkome aanblik, vooral de laatste tijd. Rond een uur of zeven valt het licht op de westelijke muur en schijnt het precies op twee van de kapers en een handjevol singer-songwriters, die door het raam naar buiten kijken, sommige glimlachend, alsof ze het leuk vinden me te zien, en andere met hun blik op oneindig, alsof ze naar muziek zitten te luisteren of lusteloos wachten tot er een keer iets gebeurt.

De man in de hut

Er loopt maar één weg door ons dorp in Normandië en afhankelijk van de richting waaruit je komt, is het eerste of het laatste wat je ziet een laag huisje – bijna een nissenhut – gemaakt van betonblokken. Het dak is bedekt met metaal en grote plastic golfplaten, sommige groen en andere melkwit, die op zo’n manier aan elkaar zijn bevestigd dat ze een uitgezakte luifel boven de voordeur vormen. Het is zo lelijk dat mensen het bord verboden toegang als een belediging opvatten. ‘Ik zou niet eens wíllen,’ zeggen ze. ‘Wat denken ze wel!’

De hut was gebouwd door een man die ik Jackie zal noemen en die er vroeger woonde met zijn vrouw en de volwassen dochter van zijn vrouw, Clothilde, die geestelijk gehandicapt was. Op zomeravonden trok de vrouw haar dochter na het eten een pyjama en een badjas aan en liep met haar door het dorp of juist de andere kant op, waar de weg omhoog gaat en een reeks haarspeldbochten maakt. Afhankelijk van het weer droeg Clothilde geruite pantoffels of een paar rubberlaarzen die tot boven haar knieën kwamen, zodat ze waggelde als een gans. Ik had van de buren gehoord dat ze naar een speciale school ging, maar ik denk dat het eerder een beschermde werkplaats was, zo een waar de leerlingen eenvoudige taken uitvoeren: schroeven in zakjes stoppen, of iets dergelijks. Hoewel ik haar nooit een woord hoorde zeggen, maakte ze wel geluiden. Het is een contradictio in terminis, maar als ik per se moest beschrijven wat er uit haar mond kwam, zou ik het een ‘opgewekt kreunen’ noemen, niet onaangenaam maar monter. Ik kan niet zeggen dat Clothilde een vriendin was, maar ik werd blij van de wetenschap dat ze er was. Hetzelfde gold voor haar moeder en haar stiefvader: de hele familie.

Jackie had iets aan zijn been en liep doorgaans niet verder dan nodig. Hij reed rond in een vrachtwagentje dat zo klein en stil was dat het wel een speelgoedauto leek, en zo nu en dan, wanneer ik naar de stad wandelde, stopte hij voor me en bood me een lift aan. Op een van die ritjes probeerde hij uit te leggen dat hij een metalen plaat in zijn hoofd had. Mijn Franse luistervaardigheid stelde toen nog niet veel voor en ik raakte alleen maar in de war toen hij van zijn slaap naar de klep van het handschoenenvakje bleef wijzen. ‘Je hebt het handschoenenvakje uitgevonden? Je handschoenenvakje kan zelf denken? Sorry... ik eh... ik begrijp het niet.’

Later hoorde ik dat Jackie als kind een niet-ontplofte granaat had gevonden in een van de velden in de buurt. Hij had de pin eruit getrokken en hem weggegooid, maar net niet ver genoeg. Vandaar de metalen plaat en zijn gammele been. Zijn gehoor was ook aangetast en hij had donkere kringen onder zijn ogen, met een web van littekens eromheen. Kortgeschoren haar, gegroefd voorhoofd, een beetje een centenbak: als hij wat langer was geweest had hij er misschien afschrikwekkend uitgezien, maar het geval wilde dat hij maar een klein opdondertje was: één meter zestig, hooguit één vijfenzestig. Wanneer de dorpsbewoners het over Jackie hadden gebruikten ze de woorden ‘traag’ en ‘goeiig’, en dus leek het een grof schandaal toen de politie het lelijke cementen blokhuisje bestormde en hem achter slot en grendel zette. Iemand ging praten met een gemeenteraadslid en binnen een uur wist iedereen dat Jackie verdacht werd van seksueel misbruik van de kleinkinderen van zijn vrouw, die zes en acht jaar oud waren. Ze woonden een uurtje rijden verderop en kwamen zo nu en dan op bezoek. Het gerucht ging dat hij ook Clothilde had misbruikt, maar dat kon ik niet geloven. Hugh zegt dat ik het gewoon niet wíl geloven en ik antwoord dat hij gelijk heeft: dat wil ik ook niet. Zij en haar moeder verlieten ons dorp kort nadat Jackie was opgepakt en ik heb geen van beiden ooit nog gezien.

==

Zonder iemand die het onderhoud bijhield, werd het huis dat lelijk was nog lelijker. Als onze buren aan de overkant weer eens klaagden wat een doorn in het oog het was, gaf ik hun gelijk en betreurde tegelijkertijd mijn beroerde kennis van het Frans. Ja, mijn luistervaardigheid was wel verbeterd – ik kon bijna alles begrijpen wat er tegen me gezegd werd – maar als het op spreken aankwam, sloeg ik (en sla ik nog steeds) helemaal dicht. Het zou geen kwaad kunnen als ik wat socialer werd, maar dat zie ik zo snel niet gebeuren. De telefoon gaat en ik laat hem rinkelen. Buren kloppen aan en ik duik de slaapkamer in of kruip achter de bank tot ze weg zijn. Het zou zo anders kunnen zijn, denk ik, als ik net als Jackie geen plek meer had om me te verstoppen. De gevangenis, hoewel in andere opzichten geen pretje, zou een uitstekende plek zijn om een vreemde taal te leren: totale onderdompeling, en je had de nieuwste straattaal al opgepikt voordat die zelf de straat had bereikt. In tegenstelling tot de Franse school waar ik in werkelijkheid naartoe ging, zou de bajes bij het onderdeel werkwoorden waarschijnlijk beginnen met de gebiedende wijs: ‘Buk voorover.’ ‘Pak aan.’ Dat soort dingen. Maar toch, er was genoeg gelegenheid voor een praatje. In de kantine, of in de recreatieruimte, of in de werkplaats... Als ze die tenminste hebben in een Franse gevangenis, en ik neem aan van wel. ‘Zeg, Jean-Claude, vind je het glazuur dat ik op mijn sierlijke vaasje heb aangebracht mooi?’

Van bovenstaande zin kan ik zeggen: ‘Zeg, Jean-Claude, vind je het... vaasje... mooi?’

‘Glazuur’ is een woord dat nog wel te leren valt en hetzelfde geldt voor ‘sierlijk’. Ik ben best goed in het onthouden van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, maar bij het gedeelte over het aanbrengen van het glazuur op het sierlijke vaasje ga ik meestal de mist in. In mijn eigen taal is het simpel zat – ‘ik doe dit op dat’ – maar in het Frans bijt je er algauw je tanden op stuk. Het kan best zijn dat ik moet zeggen: ‘Vind je het glazuur dat het sierlijke vaasje van mij heeft aangenomen mooi?’ of ‘Vind je het sierlijke vaasje in het glazuur waarvan ik eerder heb aangebracht mooi?’

Om op safe te spelen kan ik de zin misschien beter in drieën hakken:

‘Kijk naar het sierlijke vaasje.’

‘Vind je het glazuur mooi?’

‘Ik heb dat gedaan.’

Als ik evenveel tijd besteedde aan het praten met mijn buren als aan het voeren van denkbeeldige gesprekken in de gevangeniswerkplaats, zou ik nu vloeiend Frans spreken en kon ik ophouden excuses aan te voeren. Als iemand nu informeert hoe lang ik al in Frankrijk woon, vraag ik me af of het mogelijk is je letterlijk dood te schamen. ‘Ik ben veel weg,’ zeg ik altijd. ‘Tweeënhalve maand per jaar in Amerika en minstens twee in Engeland, soms langer.’

‘Ja, maar hoe lang geleden ben je in Frankrijk komen wonen?’

‘Wat?’

‘Ik vroeg: “Hoe. Lang. Woon. Je. Al. In. Frankrijk?” ’

Dan zeg ik bijvoorbeeld: ‘Ik ben dol op kip,’ of ‘Grote bijen kunnen gevaarlijk zijn,’ maakt niet uit wat, zolang het gesprek maar op iets anders komt.

Ik had duidelijk een kennis nodig, en ik kwam uit op Jackie. Dat was na zijn vrijlating, natuurlijk. Hij was al bijna drie jaar weggeweest toen ik langs de hut liep en een paar zwarte sokjes aan de waslijn zag hangen.

‘Van wie zouden die zijn?’ vroeg ik aan de vrouw aan de overkant en ze trok een uitzonderlijk zuur gezicht. ‘Van wie denk je?’

Ik had gedacht dat Jackie, net als zijn vrouw en stiefdochter, wel zou verhuizen om ergens anders opnieuw te beginnen, maar het leek erop dat hij nergens naartoe kon en bovendien geen geld had om erheen te gaan. Nadat hij zijn sokken had opgehangen pakte hij zijn hark en schoffel en begon zijn grasveldje te fatsoeneren. Het was vreemd. Als een Amerikaanse zedendelinquent terug naar huis komt, kun je een enorme toestand verwachten. Maar hier was alles rustig. Bij mijn weten werd er niet één bijeenkomst gehouden, maar op de een of andere manier bestond er een afspraak dat niemand naar deze man zou kijken of met hem zou spreken. Iedereen zou doen alsof hij onzichtbaar was en met een beetje geluk zou de eenzaamheid hem verjagen.

Hij was een week of zo terug in zijn hut toen ik langsliep en hem bij het hek van zijn voortuin met de punt van zijn stok tegen iets aan zag porren. Jackie was altijd aardig tegen me geweest, dus toen hij opkeek en gedag zei, bezigde ik een van de beleefdheidsformules die ik jaren geleden tijdens de Franse les had geleerd. ‘Ik ben content je weer te zien,’ zei ik. Vervolgens schudde ik hem de hand.

‘Waarom in godsnaam?’ vroeg Hugh later en ik zei: ‘Ja, wat moest ik dán? Iemand zegt gedag en steekt zijn hand uit. Moet ik dan maar gewoon weglopen?’

‘Als het een kinderverkrachter is wel, ja,’ zei hij. Maar ik wil nog weleens zien wat hij in dezelfde situatie had gedaan.

==

Een paar jaar later, nadat Jackie aan kanker was overleden en de tuin die hij met zoveel toewijding had verzorgd overwoekerd was door onkruid, hield ik voor een zekere Amerikaanse universiteit de afscheidstoespraak tot de laatstejaars. Toen ik klaar was met mijn verhaal, sloot ik me aan bij een cortège van decanen en vooraanstaande bestuursleden die naar het huis liepen van het hoofd van de universiteit. Daar stapte een bekende politicus op me af, die zijn hand uitstak met de woorden: ‘Ik wilde even zeggen dat ik ervan genoten heb.’ Nu wil het geval dat ik het niet zomaar oneens ben met die politicus. Ik veracht hem. Ik walg van hem. Als je hoort hoe mijn vrienden en ik over hem praten, dan zou je denken dat we het over de duivel in hoogsteigen persoon hebben. Het schuim staat ons op de lippen als we onze afkeuring uitspreken over hem, zijn partij en de mensen die we zijn handlangers en kornuiten noemen.

Ik wist van tevoren niet dat deze politicus die dag deel uit zou maken van het cortège; ik draaide me om en opeens stond hij daar, evenals ik gehuld in een wijde toga, als een tovenaar.

‘Ik wilde even zeggen dat ik ervan heb genoten.’ Liet ik hem dus weten dat hij de tyfus kon krijgen? Spuugde ik hem in het gezicht of draaide ik hem zelfs maar de rug toe?

Natuurlijk niet. Ten overstaan van de hele goegemeente keek ik op en zei: ‘O. Dank u.’ En omdat hij zijn hand had uitgestoken schudde ik die, net zoals ik die van Jackie had geschud na zijn vrijlating uit de gevangenis.

Na de diplomauitreiking zei ik tegen Hugh: ‘Maar ik gedroeg me niet enthousiast. Tuurlijk, ik zei “O” en “Dank u”, maar iedereen die mij kent zou weten dat ik maar net deed alsof, dat ik dat “Dank u” niet echt meende.’

‘Nou,’ zei Hugh, ‘die kon hij in zijn zak steken.’

Als de politicus mijn buurman was geweest, zou ik misschien verhuisd zijn. Zo groot was mijn weerzin. Maar Jackie... Omdat hij een metalen plaat in zijn hoofd had, omdat je een magneet tegen zijn slaap aan kon laten kleven, riep hij eerder medelijden op dan woede – bij mij dan. Ik liep niet opzettelijk langs zijn hut, maar ik liep er evenmin met een boog omheen. Als hij in de tuin stond, zei hij gedag en dan zei ik ook gedag, of ‘Ja, het is inderdaad warm,’ of welk antwoord maar van toepassing leek. En zo, met een woord hier en een opgestoken hand daar, schreed de zomer stapje voor stapje voort en begon Jackie ons tweeën als vrienden te beschouwen. Op een middag nodigde hij me uit in zijn voortuin, zodat hij de tomaten kon laten zien die hij had geplant.

‘Eh,’ zei ik, en ik keek om me heen of de buren ons niet zagen. Er was niemand, dus opende ik het hek en zei: ‘Oké, welja.’

Gedurende de jaren dat hij weg was geweest, was Jackies bruine haar grijs geworden. Zijn ogen stonden flets, met nog donkerder kringen eronder dan vroeger, en hij liep iets minder opvallend mank. Het scheen dat hij, terwijl hij in de gevangenis zat, een nieuwe heup had gekregen en hij liep nu tien keer beter dan voor de operatie. ‘Hé,’ zei hij, en hij gebaarde naar achteren in de richting van zijn open voordeur. ‘Wil je... binnenkomen en mijn röntgenfoto’s zien?’

Zoals ik Hugh later voorhield: ‘Zeg je tegen iemand: “Nee. Ik wil geen foto’s van je binnenkant zien?” Natuurlijk niet. Dat krijg je toch niet over je lippen?’

De hut was een stuk gezelliger dan ik me had voorgesteld. In de keuken had hij dezelfde spullen als je kon aantreffen bij de andere buren thuis: een ansichtkaartkalender met een plaatje van een jonge kat, een wandklok gemaakt van een koperen steelpan, als souvenirs bedoelde zout- en pepervaatjes in de vorm van kasteeltjes, boertjes en klompjes. De kamer was netjes en schoon en het rook er naar afwasmiddel met watermeloengeur. Vanuit de keuken kon ik de slaapkamer zien, en rijen medicijnflesjes die keurig geordend op het dressoir stonden. Radiootje. Tv’tje. Lui stoeltje. Het leek wel een kabouterhuis.

Jackies röntgenfoto’s waren zo groot als badmatten en voordat hij ze uit hun individuele mappen haalde en aan me gaf, waste hij zijn handen en droogde ze af. Wanneer ik een foto van iemands vrouw of kinderen in mijn handen geduwd krijg, weet ik hoe ik het juiste compliment moet maken. ‘Wat mooi!’ zeg ik bijvoorbeeld. Of: ‘Dat ben jij ten voeten uit.’ ‘Wat een prachtige ogen.’ ‘Wat een aardige glimlach.’ Een nieuwe heup was lastiger en ik zei nu eens ‘Mooie pin’ en dan weer domweg ‘Au.’ Ergens rond de vijfde röntgenfoto keek ik door een doorzichtig stuk plastic de voortuin in, en verder nog, naar de heuvels die aan de andere kant van de weg lagen, waar een van onze buren zijn schapen weidt. De kudde was eerder die dag geschoren en op de een of andere vreemde manier leken de schapen die in beeld waren zich ervan bewust hoe armetierig en kwetsbaar ze eruitzagen.

‘Ik moet gaan,’ zei ik, en zoals het goede buren overal ter wereld betaamt, zei Jackie: ‘Waarom blijf je niet nog even? Ik wilde net koffie gaan zetten.’

==

Een paar weken later nodigde hij me uit om de identiteitskaart te bekijken die de overheid hem had verstrekt.

‘O, doe geen moeite.’

‘Geen probleem, hoor,’ zei hij, en twee minuten later zat ik opnieuw aan zijn keukentafel. De kaart zat in een felgekleurde plastic map, zo’n ding waar kleine meisjes mee rondlopen. Op het omslag stond een plaatje van een pony die zijn manen liet vlechten door een groepje vriendelijke lieveheersbeestjes.

Ik geloof dat ik zei: ‘Nou, laat maar zien dan.’ Jackie opende de map en trok er zijn identiteitskaart uit, een kleine kleurenfoto die met ijzeren oogjes aan een dik stuk papier was bevestigd. Net als die keer dat ik zijn röntgenfoto’s bekeek, wist ik niet goed wat ik moest zeggen. Zijn geboortedatum, zijn lengte, de kleur van zijn ogen. Hij was duidelijk trots op iets, maar ik begreep alleen niet wat.

‘Kijk,’ zei hij. ‘Hierzo, zie je wel.’ Hij wees naar de hoek en ik zag dat de regering hem had geclassificeerd als ‘grotelijks verminkt’ persoon. Dat ‘grotelijks’ was nieuw voor me, maar het tweede woord kwam me bekend voor van mijn busritjes in Parijs. deze plaatsen zijn gereserveerd voor ouderen en hen die verminkt zijn in de oorlog, stond er op de bordjes. Het is een veel sterker woord dan ‘gewond’ of ‘gehandicapt’ en ik vermoed dat als we het in de Verenigde Staten zouden gebruiken, minstens de helft van het aantal militaire vrijwilligers zou afvallen.

Als grotelijks verminkt persoon had Jackie recht op korting in de trein. ‘Met de metalen plaat betaalde ik vijftig procent minder, maar met de nieuwe heup is dat vijfenzeventig procent geworden,’ liet hij me weten. ‘Dat geldt zowel voor mij als voor degene met wie ik reis. Vijfenzeventig procent korting!’

Ik gaf hem zijn identiteitskaart terug. ‘Dat mag je nog eens een voordeel noemen.’

‘Weet je,’ zei hij, ‘misschien moeten we een keer samen een reisje maken. Naar Bretagne, naar Marseille – waar we maar heen willen.’

Het duurde heel even voor het ‘we’ tot me doordrong en nog iets langer voordat ik een passend antwoord kon bedenken. ‘Dat zou... wat zijn,’ zei ik uiteindelijk en later dacht ik: in elk geval heb ik niet gelogen. ‘Waar is David?’ zouden de buren vragen. En dan kon Hugh antwoorden: ‘O, hij en Jackie zijn op vakantie. Je weet hoe die twee zijn, geef ze vijfenzeventig procent korting op hun kaartjes en de wereld ligt voor ze open.’

Pas nadat ik het huis had verlaten, begon ik me beledigd te voelen. Wat dacht Jackie wel? Waarom zou ik met hem op reis willen? Geloofde hij echt dat ik me door de korting zou laten overtuigen of dacht hij, zoals je van een bepaald slag mensen kunt verwachten, dat wij tweeën bij elkaar hoorden, dat de homoseksueel en de kinderverkrachter een soort neefjes van elkaar waren, net als de struisvogel en de emoe? Ik ben gewoonlijk niet paranoïde in dit opzicht, maar in een klein dorpje heb je soms zo je twijfels. Waarom had ik de buren direct links van ons, een vrachtwagenchauffeur en zijn gezin, nooit meer dan ‘hallo’ tegen ons horen zeggen, terwijl ze al jaren naast ons woonden? En dan die man van twee huizen verder, die me op een middag aanhield en vroeg waar ik sliep. ‘Ik ben weleens in dat huis van jou geweest en er is maar één slaapkamer,’ zei hij. Dat is dezelfde man die een geit aan een boom in zijn achtertuin had vastgebonden en had laten verhongeren, dus in dit geval was het waarschijnlijk de waanzin die zich deed gelden. Net zoals het met Jackie de eenzaamheid was. Ik kwam doorgaans om de andere dag langs zijn hut, maar na het voorval met zijn identiteitskaart bracht ik dat terug tot twee keer per week en daarna tot één keer per week. Eind augustus ging ik op reis naar Schotland en bij mijn terugkomst haalde een geïrriteerde Hugh me op van het station. ‘Zit je soms iets dwars?’ vroeg ik en terwijl hij de motor startte, zei hij: ‘Vraag dat maar aan je vriendje.’

Wat was er nu gebeurd? Jackie was me komen zoeken. Hij had bij ons aangeklopt terwijl ik op reis was en op luide toon gevraagd of David buiten kon komen spelen. Dat waren niet zijn precieze bewoordingen, maar volgens Hugh kwam het er wel op neer. Niet iedereen zag de kinderverkrachter op de stoep voor ons huis mijn naam roepen, maar degenen die het wel zagen hadden een enorm netwerk en het verhaal had zich als een lopend vuurtje verspreid.

Sinds die dag droeg ik altijd een koptelefoontje wanneer ik langs Jackies hut liep. Het is mogelijk dat hij me geroepen heeft, maar ik hoorde hem niet en keek niet op of om. Dat ging zo nog drie jaar door, tot ik hem min of meer vergeten was. We spraken elkaar voor het eerst weer nadat zijn diagnose was gesteld. De kanker, had ik vernomen, zat in zijn slokdarm en verspreidde zich snel en genadeloos. Binnen een paar maanden was er bijna niets meer van hem over. Zijn gezicht was uitgemergeld en hij moest zijn broek ophouden met een stukje touw. Een week voordat hij overleed, zag ik hem op de stoep voor zijn huis en toen ik zwaaide, gebaarde hij dat ik naar hem toe moest komen, waarop we elkaar voor het laatst de hand schudden. Ik vroeg me opeens af of zijn treinkorting vanwege de kanker verder was gestegen en was opgewaardeerd van vijfenzeventig procent naar iets nóg hogers, maar dat is een lastige vraag als je de taal niet goed beheerst. En ik zou het vervelend hebben gevonden als hij het verkeerd had opgevat.

Van muizen en mensen

Ik heb altijd bewondering gehad voor mensen die zich in een gesprek kunnen mengen zonder het meteen helemaal over te nemen. Mijn vriendin Evelyn, bijvoorbeeld. ‘Hallo, wat leuk je te ontmoeten,’ en verder neemt ze de dingen zoals ze komen. Als haar nieuwe kennis over planten wil praten, noemt ze bijvoorbeeld een paar van haar eigen planten, nooit om op te scheppen, maar op een aangenaam verraste toon, alsof haar kamerpalm en die van de ander toevallig op dezelfde school hebben gezeten. Het geheim achter haar sociale vaardigheid is dat ze oprecht geïnteresseerd is – misschien niet in alle onderwerpen, maar in elk geval wel in alle mensen. Ik mag graag denken dat ik die kwaliteit ook bezit, maar wanneer ik nieuwe mensen ontmoet, word ik meestal zenuwachtig en moet ik het hebben van een voorraad kant-en-klare verhalen. Soms gaat het om dingen die ik zelf heb meegemaakt of die ik van horen zeggen heb, maar veel haal ik ook uit de krant. Een artikel over een depressieve vrouw uit Delaware die zich op 29 oktober aan een boom ophing en per ongeluk werd aangezien voor een Halloween-versiering. Het feit dat het in de staat New Jersey verboden is om een aap een sigaret aan te bieden. Beide verhalen zijn op hun geheel eigen wijze tragisch en roepen bij de toehoorder een sterk beeld op. In het ene geval van een dode vrouw bungelend tegen een achtergrond van rode bladeren. In het andere van een dierenverzorger met een open pakje Marlboro. ‘Vooruit,’ fluistert hij. ‘Neem er maar een.’

En dan had je het verhaal dat me was toegestuurd door een onbekende in New England, die het uit zijn plaatselijke krant had geknipt. Het betrof een eenentachtigjarige man uit Vermont wiens huis door muizen overspoeld was. Het huis zelf werd niet beschreven, maar in mijn voorstelling had het twee verdiepingen en stond het op een afgelegen plek aan een landweg. Ik besloot ook dat het wit geschilderd was. Niet dat het er veel toe deed, maar ik vond het gewoon een leuk detail. Het huis van de gepensioneerde man was dus door muizen overspoeld en toen hij het niet langer kon verdragen, rookte hij ze uit. De muizen vluchtten de tuin in en kropen weg in een berg dode bladeren, die ongetwijfeld knisperden onder hun gewicht. In de veronderstelling dat hij ze in de val had gelokt, zette de man de bladerhoop in brand en keek vervolgens toe hoe één brandende muis terug de kelder in rende en het huis tot de grond liet afbranden.

Het krantenknipsel arriveerde in de lente van 2006, net toen ik me aan het voorbereiden was op een reis naar de Verenigde Staten. Er moesten kleren worden gestreken en papieren worden uitgezocht, maar voordat ik iets deed schreef ik de man uit New England een bedankbriefje, waarin ik zei dat ik in onvermoede opzichten geraakt was door het artikel. Ik vermeldde er niet bij dat ik van plan was er flink mijn voordeel mee te doen, maar dat hoopte ik wel, want hoe kun je ooit de boot ingaan met zo’n verhaal? In mijn ogen was het volmaakt en ik kon niet wachten tot ik het in een willekeurig gesprek kon laten vallen. ‘Nu we het toch over eenentachtigjarigen hebben...’ hoorde ik mezelf al zeggen.

Een half jaar eerder had ik een ijsbrekertje gehad dat over een stripper ging. Ze was volledig verlamd geraakt en uiteindelijk hadden doorligwonden haar vagina weggevreten, maar hoe kreeg je een gesprek subtiel die richting op gestuurd? Als ik dát al voor elkaar kreeg, kon een brandende muis geen enkel probleem zijn, leek me.

Mijn eerste kans kreeg ik in New York, toen ik vanaf jfk een taxi nam naar mijn hotel in de Upper West Side. De chauffeur was tien à vijftien jaar ouder dan ik, Amerikaans van geboorte, met een kaalgeschoren hoofd. Er zijn ongetwijfeld mannen die dat kunnen hebben, maar deze kerel zag eruit alsof iemand hem met een hamer had bewerkt – vermoedelijk niet heel kort geleden, want ik zag geen bloed of blauwe plekken, alleen een onwaarschijnlijke hoeveelheid bulten. We raakten met elkaar aan de praat en nadat ik had verteld dat ik in Parijs woonde en vervolgens had geluisterd naar zijn opmerkingen over wat een snobs en een lafaards de Fransen zijn, vond ik mijn ingangetje. ‘Over ratten gesproken, of in elk geval knaagdieren...’

Ik vond dat ik het heel aardig bracht, maar toen het verhaal uit was zei de taxichauffeur, in plaats van verbaasd te zijn: ‘En wat gebeurde er toen?’

‘Wat bedoel je?’

‘Ik bedoel, kreeg die kerel geld van de verzekering terug? Kon hij nog een deel van zijn spullen redden?’

Hoe moest ik uitleggen dat het helemaal niet om de huiseigenaar gíng? Hij speelde natuurlijk wel een rol, maar het beeld dat je bijblijft is dat van de brandende muis, dat vastberaden fakkeltje, dat terug het huis in vloog en het volledig in de as legde. Wat daarna gebeurde is onbelangrijk. Daarom liet de krant het ook weg.

Ik beantwoordde zijn vraag zo blijmoedig mogelijk en de taxichauffeur reageerde met een t-shirttekst. ‘Alleen in New York.’

‘Maar het wás helemaal niet in New York,’ zei ik. ‘Heb je wel geluisterd? Het was in Vermont, ergens in de bush-bush, waar mensen huizen hebben, en bladerhopen in hun tuin.’

De man haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, het had hier ook kunnen gebeuren.’

‘Maar het ís hier niet gebeurd,’ zei ik tegen hem.

‘O, je weet maar nooit.’

Dat was het moment waarop ik dacht: oké, Bultmans, die fooi kun je wel vergeten. Dat gezanik over de Fransen wilde ik nog wel door de vingers zien, maar ‘Alleen in New York’ en ‘Het had hier ook kunnen gebeuren’ gaan je vijf dollar kosten, dus daar kan je het mee doen.

Natuurlijk gaf ik hem toch een fooi, ik kan het gewoon niet laten. Maar voordat ik het biljet gaf, scheurde ik het praktisch in tweeën. Passieve agressie zou je het waarschijnlijk kunnen noemen.

Ik was naar Amerika gekomen voor een lezingentournee (zo heet dat, maar eigenlijk lees ik alleen maar voor). Mijn eerste afspraak was in New Jersey en omdat ik geen rijbewijs heb stuurde het theater een eigen limousine, die me voor mijn hotel kwam ophalen. Achter het stuur zat een zwarte chauffeur die een pak en een das droeg en zich voorstelde als meneer Davis. De man was begin zeventig en toen hij de zonneklep omlaag deed tegen de ondergaande zon, viel mijn oog op zijn lange, spitse vingernagels, waar hij doorzichtige nagellak op had aangebracht. Boven elke knokkel glom een ring en om zijn pols hing behalve een horloge ook een fijn gouden kettinkje.

Ik was van plan meteen mijn muizenverhaal te lanceren, maar voor ik van wal kon steken begon meneer Davis te schelden op wat hij ‘de verkeerssituatie vis-à-vis de doorstroming’ noemde. Hij articuleerde overdreven en in plaats van normaal te praten, sprak hij op gedragen toon, als God die door de wolken het woord tot Mozes richt, maar dan verwijfd. Nadat hij me had meegedeeld dat mensen gek waren als ze in Manhattan de auto namen, nam hij de bestuurders om ons heen op en veegde de vloer aan met zijn concurrenten. De vrouw naast ons was een domkop. De man voor ons een droplul. Druiloren, eikels, ezels en flapdrollen: het leek wel of hij een synoniemenwoordenboek op schoot had en de trefwoorden in alfabetische volgorde oplas. Hij vitte op een taxichauffeur omdat hij met zijn mobieltje zat te bellen. Vervolgens haalde hij er zelf een tevoorschijn, waarop hij een lange boodschap achterliet voor zijn coördinator, die beter had moeten weten dan hem erop uit te sturen in deze chaos.

Straat in, straat uit zat meneer Davis te mopperen en te foeteren, totdat we bij Canal Street kwamen, waar hij naar een gat in de skyline van het zakencentrum wees. ‘Zie je dat,’ zei hij. ‘Daar stond vroeger het World Trade Centre.’

Uit beleefdheid deed ik alsof deze informatie nieuw voor me was. ‘Asjemenou!’

Meneer Davis staarde zuidwaarts en veegde een pluisje van zijn schouder. ‘Elf september tweeduizend één. Ik was daar ook, die rampzalige ochtend, en ik zal het nooit vergeten, zolang als ik leef.’

Ik leunde voorover in mijn stoel. ‘Hoe was het?’

‘Luidruchtig,’ zei meneer Davis.

Je zou wat meer details verwachten, maar die kwamen niet en dus ging ik verder en vroeg hem wat hij daar toen deed.

‘Ik had een vergadering met een import-exportbedrijf,’ antwoordde hij. ‘Dat was mijn werk toen, maar 9/11 heeft daar een eind aan gemaakt. Je kunt niets meer vervoeren tegenwoordig, althans je kunt er geen geld mee verdienen.’

Ik vroeg hem wat hij importeerde en toen hij antwoordde: ‘O, je kunt het zo gek niet bedenken,’ keek ik in het raam van de auto naast ons.

‘Uhm... Kleine speelgoedbeestjes?’

‘Die heb ik ook vervoerd,’ zei hij. ‘Maar ik richtte me vooral op kleding, en daarnaast elektronica.’

‘Dus u hebt veel gereisd?’

‘Overal,’ beweerde hij. ‘De hele wereld en verder.’

‘Bent u ooit in China geweest?’

Hij zei dat hij er zo vaak was geweest dat hij de tel was kwijtgeraakt en toen ik vroeg wat hij er allemaal gezien had, reed hij een paar centimeter naar voren. ‘Een hele hoop mensen die rijst aten, voornamelijk uit kommen.’

‘Jeetje,’ zei ik. ‘Dus het is echt waar! En India? Daar heb ik altijd al een eens naartoe gewild.’

‘Wat denk je daar te zien te krijgen?’ vroeg meneer Davis. ‘Arme mensen? Chaos? Zoveel smerigheid dat je het nauwelijks uithoudt?’

Toen ik hem liet weten dat ik geïnteresseerd was in de apen, zei hij dat het land ervan wemelde. ‘Ik was een keer onderweg met mijn chauffeur en we reden langs een boom waar er meer dan tweehonderd in zaten. Bavianen waren het volgens mij en ik zal nooit vergeten hoe ze om onze auto zwermden, bonzend op de deuren en bedelend om pinda’s.’ Er kwam een man met een kartonnen bordje aangelopen en meneer Davis wuifde hem weg. ‘Nog een probleem met India is de hitte. De laatste keer dat ik er was, liep de temperatuur op tot zesenzestig graden, ik zag het met mijn eigen ogen op de thermometer. Ik had een afspraak met een stel swami’s, maar tegen de tijd dat ik het hotel uit moest zei ik: “Vergeet het maar. Geen vergadering voor mij, vandaag.” Geloof me, het voelde alsof ik levend verbrandde.’

Ik had geen beter bruggetje kunnen wensen. ‘Over levend verbranden gesproken: er was laatst een gepensioneerde man in Vermont, en zijn huis was overspoeld door muizen...’

Toen ik was uitgepraat, keek meneer Davis me aan in de achteruitkijkspiegel. ‘Leugenaar die je er bent,’ zei hij.

‘Nee,’ bezwoer ik hem. ‘Het is een waargebeurd verhaal. Ik heb het in de krant gelezen.’

‘Krant of geen krant, het is complete nonsens en ik zal je zeggen waarom: het is volstrekt uitgesloten dat een muis die afstand kan afleggen zonder dat de vlammen uitgaan. De wind zou ze gedoofd hebben.’

‘En dat meisje in Vietnam dan?’ vroeg ik. ‘Die van de beroemde foto, ze is net door napalm of zo getroffen en ze rent de weg af zonder kleren aan. Misschien zie ik het verkeerd, maar de wind helpt haar niet echt en zij had alleen een huid, geen brandbare vacht.’

‘O, maar dat was een duistere periode in onze nationale geschiedenis,’ zei meneer Davis.

‘En dit is géén duistere periode?’ Ik stelde die vraag net op het moment dat we de Holland Tunnel inreden. Het geraas van ingeblikt verkeer maakte ieder gesprek onmogelijk en dus leunde ik achterover en probeerde mijn woede onder controle te krijgen. Sinds wanneer beïnvloedt de politiek het vermogen van een zoogdier een vlam brandend te houden? En dan nog, wie zegt dat een brandende muis niet drie of vier meter kan rennen? Wat gaf die vent recht van spreken? Zijn nagels? Zijn sieraden?

Ik was vooral gepikeerd over het feit dat hij me zo doodleuk een leugenaar had genoemd. Terwijl hij notabene de Chinezen had afgedaan als een hoop mensen die rijst uit kommen eten. Om nog maar te zwijgen van zijn bavianenverhaal. Ik had weleens gehoord dat ze mensen lastigvallen om fruit, maar dat ze het om pinda’s deden leek een idee dat hij in het circus had opgedaan. Ik geloofde geen moment dat hij echt op 11 september in het World Trade Centre was geweest, en wat die hitte van 66 graden betrof: ik weet zeker dat mijn hoofd bij zulke temperaturen zou ontploffen. En dan was ík de leugenaar? Ik?!

Toen we de tunnel verlieten, voelde het alsof we bevrijd werden uit een verstopte afvoer. We maakten nu meters, gingen de bocht om en een hoger gelegen snelweg op. Onder ons lagen voorraadtanks die op vieze aspirines leken en terwijl ik me afvroeg waar ze voor gebruikt werden, haalde meneer Davis zijn telefoon tevoorschijn en begon te praten tot we onze afslag bereikten. ‘Dat was mijn vrouw,’ zei hij nadat hij had opgehangen en ik dacht: ja hoor. De vrouw met wie je getrouwd bent. Vast een bijzondere kerel.

==

Na New Jersey ging ik naar Connecticut en daarna naar Indiana. Van hot naar her, vijfendertig dagen lang. Begin mei kwam ik terug in ons appartement en zodra ik de deur achter me had dichtgedaan vroeg ik Hugh het internet op te gaan en te zoeken naar de hoogste temperatuur die ooit op aarde was gemeten. Hij ging achter zijn computer zitten en ik stond al duimend naast hem. Laat het geen 66 zijn, laat het geen 66 zijn, laat het geen 66 zijn.

Later die dag vond ik tussen mijn bonnetjes het visitekaartje van meneer Davis. Iemand moest hem laten weten dat het nooit warmer was geweest dan 57,8 graden en dus schreef ik hem een kort briefje en voegde er nog aan toe dat het record was gevestigd in Libië, niet in India, en in het jaar 1922. Voordat u geboren was, kon je tussen de regels door lezen. Voordat u zo achteloos iemand een leugenaar kon noemen.

Ik wilde hem ook het krantenknipsel toesturen, maar op dat moment verloor mijn overwinning haar glans. ‘Muis neemt wraak: zet huis in brand,’ luidde de kop en opeens vielen me de initialen van het persbureau ap op en zag ik dat het verhaal weliswaar was gepubliceerd in Vermont, maar zich in feite in New Mexico had afgespeeld, wat alles min of meer verpestte. Nu zag ik, in plaats van een wit houten huis, een soort krot voor me, met koeienschedels aan de buitenmuur gespijkerd. Het bleek dat de eigenaar zijn huis niet had uitgerookt en dat er maar één muis was geweest, die hij op de een of andere manier levend had gevangen en op een bladerhoop had gegooid die hij al van tevoren had aangestoken. Dat kon je weliswaar onvoorzichtig noemen, maar een moment waarop hij de hoestende muizen voor hun leven zag rennen, weg van de giftige dampen, was er nooit geweest. Hij had de bladeren niet onder hun pootjes horen knisperen en evenmin had hij een aha-erlebnis gehad die hem naar zijn lucifers deed grijpen.

Hoe had ik dit verhaal zo verkeerd kunnen lezen? Wat zat hierachter? Had ik het domweg te snel verslonden, als een hond die onder tafel iets toegeworpen krijgt, of geloof ik, ergens op een onbewust niveau, dat oostelijke muizen van nature sympathieker zijn dan hun westelijke broertjes en zusjes? Waar kwam dat uitroken vandaan en het idee dat het huis van de man door muizen overspoeld was? Ik herinnerde me hoe ik voor mijn tournee achter mijn bureau had gezeten en de ene sigaret na de andere had opgestoken, zoals ik altijd doe wanneer de tijd dringt. Rookslierten dreven de kamer ernaast in en vervuilden de holtes van onze logés, die een paar dagen eerder waren aangekomen en in ons bed sliepen. Het huis was overspoeld, verdelging was noodzakelijk. Had ik soms mijn eigen leven op het krantenknipsel geprojecteerd?

Ondanks mijn verzinsels eromheen blijven de belangrijkste feiten overeind staan. De muis is wel degelijk terug naar binnen gerend. Zijn vlammen zijn niet gedoofd door de wind. Het vuur heeft zich verspreid, het huis is in de as gelegd en dit zijn zeker donkere tijden, zowel voor hen die branden als voor degenen die hen in brand zetten.

April in Paris

Laatst zat ik ’s avonds tv te kijken, toen ik op een natuurprogramma stuitte dat over het maken van natuurprogramma’s ging. De taak van de cameraman was een paradijsvogel filmen die zijn volle verenpracht liet zien, dus groef hij een gat, bedekte het met takken en ging er drie weken in zitten. Dat was in Nieuw-Guinea, waar de mensen vroeger sexy lendendoeken droegen, maar er nu bij lopen in t-shirts waarop staat: ‘Cowboys doen het in hun broek’ en ‘Ik heb het ipc-bedrijfsweekend overleefd’. Soms zit er een dorpsbewoner bij die een gymbroekje aanheeft, gecombineerd met een heuptasje of een zonneklep waarop de naam van een varend casino geborduurd staat. Die spullen kwamen waarschijnlijk van een hulporganisatie, en zo niet dan was er een cruiseschip gezonken en waren ze aan land gespoeld.

Ik durf te wedden dat er na de tsunami heel wat zonnekleppen in Zuidoost-Azië terecht zijn gekomen. Het ene schokkende nieuwsbericht na het andere, en wekenlang ging het maar door. Onder in beeld vlogen de telefoonnummers van hulporganisaties je om de oren, en ik weet nog dat ik dacht dat ze om echt veel geld binnen te halen een puppy in beeld hadden moeten brengen. Eentje was al genoeg geweest. Hij had kunnen liggen slapen, zijn buikje vol van de ondervoede kinderen die we in de uitzending van de avond ervoor hadden gezien, maar dat zou allemaal niet hebben uitgemaakt. Mensen die nog nooit iets aan het goede doel hadden gegeven, tastten diep in de buidel toen ze na de orkaan Katrina beelden te zien kregen van een cocker spaniel die boven op een dak stond. ‘Ik kon toch niet anders?’ zeiden ze. ‘Dat arme beestje keek in de camera en trof me regelrecht in mijn ziel.’

De ogen van de gestrande grootmoeder, viel me op, waren niet half zo doordringend. Daar zat ze, zich vastklampend aan een schoorsteen terwijl haar bh-bandje onder haar kleren uitkwam, en het enige wat iedereen deed was zich afvragen of ze een hond had. ‘Je moet er toch niet aan denken dat er een teckeltje in haar huis zit, opgesloten op de begane grond of zo. Wat is het nummer van die hondenreddingsorganisatie?’

Niet iedereen reageerde zo, natuurlijk, laten we niet overdrijven. Je had ook kattenmensen en diegenen wier hart uitging naar alle in de steek gelaten reptielen. Bij de aanblik van een leguaan die boven op een koelkast door de straten voer, raakte een bevriende herpetoloog helemaal overstuur. ‘Het lijkt wel of ze zegt: “Waar is mijn baasje?” ’ speculeerde hij. ‘Kijk nou toch, tijd voor onze dagelijkse knuffel en daar zit ik dan. Gevangen op het ss Whirlpool!!!’

Ik heb vaak gehoord dat een dier antropomorfiseren het grootste onrecht is dat je het kunt aandoen. Dat gezegd zijnde, ik heb ook boter op mijn hoofd. In kinderverhalen grijpt de slak haar portemonnee en rent de voordeur uit om geld in de parkeermeter te stoppen. Het konijn huilt wanneer de blauwe gaai haar uitlacht om haar vooruitstekende tanden. De muis houdt van zijn zus maar niet op díe manier. En wij denken: ze zijn net als wij!

Sommige natuurprogramma’s dragen alleen maar bij aan deze misvatting, maar daarom vind ik ze juist zo verslavend. Neem bijvoorbeeld Growing Up Camel, een programma waar mijn vriendin Ronnie en ik op een avond naar zaten te kijken. Het speelde zich af in een privé-dierentuin ergens in Massachusetts. De kameel in kwestie heette Patsy en in de vijftig minuten die volgden herinnerde de commentator ons er meerdere malen aan dat ze geboren was op de zondag van de Super Bowl, de grote American footballfinale. Kort na haar geboorte – het stadion was waarschijnlijk nog niet eens leeg – werd ze bij haar moeder weggehaald. Nu was ze bijna volwassen en vlak voor de reclame kondigde de commentaarstem een hereniging aan. ‘Straks, na de reclame, volgt het langgehoopte weerzien tussen de kamelen.’

In het volgende gedeelte werden de twee voor het eerst weer met elkaar in contact gebracht en zat de knorrige oude moeder haar dochter achterna door het hok. Toen de gelegenheid zich aandiende beet ze Patsy in haar achterste, en hard ook, voor zover ik kon zien. Dit waren de scènes waarin de kamelen het níet goed met elkaar konden vinden en er was geen wezenlijk verschil met hoe ze zich gedroegen toen ze het wel goed konden vinden.

Vlak voor het volgende reclameblok kwam de commentaarstem met een nieuwe cliffhanger: ‘Straks, na de reclame: een tragedie die Patsy’s leven voor altijd zal veranderen.’

Ik had er wat onder durven verwedden dat het om een geamputeerde poot ging, maar het bleek lang niet zo dramatisch te zijn. Wat er gebeurde was dat de moeder botkanker kreeg en doodging. De dierenarts was diep verslagen, maar het leek Patsy weinig te kunnen schelen. En waarom zou het ook? Het enige wat haar moeder ooit deed was haar lastigvallen en haar eten afpikken, dus was ze niet beter af zonder haar?

De dierenverzorgers maakten zich zorgen dat Patsy, als ze in haar eentje bleef, zou vergeten hoe ze een kameel moest zijn en dus lieten ze wat gezelschap overkomen, een mannetje dat Josh heette en zijn vriendinnetje Josie, die uit Texas werden aangevoerd. In het laatste shot zag je ze met hun drieën in de zon staan en elkaar doodgemoedereerd negeren. ‘Dus dat is er geworden van het kameeltje dat geboren is op Super Bowl Sunday,’ zei Ronnie.

Ze deed het licht aan en keek naar me. ‘Zit je nou te húilen?’ vroeg ze, en ik antwoordde dat ik as in mijn oog had gekregen.

==

Growing Up Camel had zo zijn verdiensten, maar ik geloof dat ik de voorkeur geef aan het serieuzere werk, natuurprogramma’s waarin ze het onderwerp in het wild volgen. Dat kan een bos zijn, of een modderpoel of een menselijk darmkanaal: het maakt niet uit. Of ze me nu een tijger of een lintworm laten zien, in beide gevallen zit ik aan het beeldscherm gekluisterd. In dat soort programma’s zien we de wereld van het dier teruggebracht tot zijn primaire bestanddelen: eten, veiligheid en voortplanting. Het is een voortdurende aaneenschakeling van wanhoop en hartzeer, met als moraal van het verhaal: het leven is hard en dan sterf je een gewelddadige dood. Ik weet dat ik enige distantie zou moeten bewaren wanneer ik naar dat soort dingen zit te kijken, maar elke keer weer verlies ik me erin. Het programma heeft zijn beloop en na de uitzending lig ik op de bank, helemaal kapot van de dood van een oryx of een topi, een van die vierletterige antilopeachtige beesten die ik altijd in mijn cryptogrammen tegenkom.

Behalve dat ze me uitputten en deprimeren, herinneren zulke programma’s me er ook aan dat ik zelden of nooit alleen ben. Als er geen insect de tijd zit te verdrijven op het plafond, zit er wel een mijt voor zich uit te staren op de badhanddoek, of een parasiet uit te rusten in de berm van mijn bloedbaan. Ook word ik eraan herinnerd dat elk van die schepsels, hoe afstotelijk ook, fascinerend is en een natuurprogramma verdient.

Die les heb ik een paar zomers geleden in Normandië geleerd. Op een middag zat ik aan mijn bureau een brief te schrijven, toen ik een zacht gegons hoorde, alsof er een piepklein autootje naar een hogere versnelling schakelde. Nieuwsgierig liep ik naar het raam en daar ontdekte ik in een web iets wat eruitzag als een woedende rozijn. Het was een vlieg die vastzat en net toen ik me naar voren boog om hem beter te bekijken, kwam er een spin aangerend die zijn krijsende prooi meesleurde naar een gesponnen tentenkampje tussen de muur en het raamkozijn in. Het was net als wanneer je getuige bent van een overval op iemand die je haat: drie seconden hardcore geweld en zodra het voorbij is, wil je niets liever dan dat het opnieuw gebeurt.

==

Ik kan het me nu nauwelijks meer voorstellen dat ik ooit geen praktijkervaring met de Tegenaria duellica had, en toch was er een tijd waarin ik slechts een groentje met een derderangs natuurgids was. Ik wist toen alleen maar dat het een grote spin was die de vorm had van een pelpinda. Zijn kleur was een schakering van roestrood en donkerbruin, zo afgewisseld dat zich op het achterlijf een stippelpatroon had gevormd. Later kwam ik erachter dat de Tegenaria twee jaar oud kan worden en dat dit een volwassen vrouwtje was. Maar op dat moment, toen ik met open mond bij het raam stond, herkende ik alleen maar een intens gevoel van verwondering.

Hoe had ik zoveel tijd in dat huis kunnen doorbrengen zonder me ooit te realiseren wat er zich om me heen afspeelde? Als Tegenaria’s nou blaften of op mijn eten uit waren, had ik ze misschien eerder ontdekt, maar ze waren zo stil en onopvallend als amishboeren. Buiten de paartijd kwamen ze nauwelijks van hun plek af, heel anders dan de wolfsspinnen waarmee ik in Carolina was opgegroeid. Dat waren meer jagers dan vallenzetters geweest. Deze harige beesten van het formaat van babyknuistjes liepen rond in de kelder van mijn ouderlijk huis en ontlokten aan mijn zusjes de langgerekte, ijzingwekkende kreten die we kennen uit films waarin de mummie binnendringt in de kleedkamer van de teergevoelige dame. ‘Maak hem dood!’ riepen ze en dan hoorde ik een stuk of vijf schoenen tegen het linoleum slaan, gevolgd door een wereldatlas of misschien een pianokruk: alles wat maar zwaar en binnen handbereik was.

Ik was ook niet dol op de wolfsspinnen, maar ik had nooit het idee dat ze het per se op mij gemunt hadden. Om te beginnen leken ze niet georganiseerd genoeg. En verder redeneerde ik dat ze hun eigen leven hadden. Dat was een houding die ik van mijn vader had overgenomen, die niets platsloeg wat geen naaste familie van hem was. ‘Jullie meiden zijn nog bang voor je eigen schaduw,’ zei hij altijd, en hoe groot het beest ook was, hij schoof het op een krant en liet het buiten weer vrij. Tegen bedtijd klopte ik bij mijn zusjes aan en voorspelde dat de spin nu naar het dak klom, waar hij even op adem zou komen voordat hij zich door de schoorsteen naar beneden zou laten zakken. ‘Ik heb in de encyclopedie gelezen dat deze specifieke soort bekendstaat om zijn vermogen zijn prooi op te sporen. Als ze eenmaal een slachtoffer op het oog hebben, kan bijna niets ze tegenhouden. Hoe dan ook, welterusten.’

Ze zouden gegriezeld hebben van het huis in Normandië, zoals de meeste mensen, waarschijnlijk. Zelfs toen ik nog geen lid was van de Amerikaanse Arachnologische Vereniging leek het al een spookhuis, met spinnenwebben die als verkiezingsvlaggetjes aan de balken en gordijnroedes hingen. Als er eentje in de weg hing, haalde ik mijn hand erdoorheen. Maar dat veranderde allemaal toen ik die eerste Tegenaria ontdekte – April, noemde ik haar. Nadat ik haar naam op een systeemkaartje had geschreven en het aan de muur had geplakt, breidde mijn belangstelling zich uit tot haar buren. Het raam waarin ze woonden leek wel een portiekflat: het ene huishouden bovenop het andere aan weerszijden van het kozijn. Boven April had je Marty, en dan Curtis en Paula. Aan de andere kant woonden Linda, Russell, Groot Opperhoofd Tommy, en een geslachtloos, sproetachtig gevalletje dat ik Wesley besloot te noemen. En dat was nog maar één raam.

Nu ik toch de belangrijkste regel van een goede natuurdocumentaire had overtreden – geef je studieobjecten geen namen – ging ik verder en overtrad de volgende: meng je niet in hun leven. ‘Manipuleren,’ zou Hugh het later noemen, maar naar mijn mening klonk dat een beetje alsof ik een gestoorde wetenschapper was. Manipuleren is soorten kruisen of gevechten op leven en dood tussen duizendpoten organiseren. Wat ik deed heette gewoon voeren.

Geen spin, althans niet een die ik bestudeerd heb, wil ook maar iets te maken hebben met een dood insect, zelfs niet als het nog maar net het hoekje om is. Zijn voedsel moet nog in leven zijn en tegenstribbelen en omdat we in ons huis een vliegenplaag hadden en ik het niet erg druk had, besloot ik een handje te helpen. Naar mijn idee is de beste plek om vliegen te vangen tegen een ruit. Er is iets met het glas wat hen in verwarring lijkt te brengen en ze raken nog verder bedwelmd wanneer je op ze af komt met een open jampot. Zodra er een in zat, schroefde ik het deksel erop en deed ik alsof ik een cocktail schudde. Het kleine lijfje sloeg tegen het glas en terwijl Hugh steeds nadrukkelijker de Gandhi tegen me uithing, herinnerde ik hem eraan dat het om ongedierte ging, overbrengers van ziekten die zich te goed deden aan lijken en vervolgens naar binnen kwamen om op ons tafelzilver te dansen. ‘Ik bedoel, kom op zeg,’ zei ik. ‘Je kunt niet met álles medelijden hebben.’

De Tegenaria maakt ‘horizontale matwebben’, zoals ik ze algauw leerde te noemen, dicht geweven trampoline-achtige constructies, die meestal driehoekig zijn en in grootte variëren van het formaat van een opgevouwen zakdoek tot dat van een placemat. Zodra mijn prooi goed duizelig was, draaide ik het deksel los en gooide ik het potje leeg in de richting van de wachtende spin. De vlieg viel eruit en begon, na een paar tellen stil te hebben gelegen, met zijn pootjes te trekken om overeind te krabbelen, een karikatuur van een dronkenlap die bij zijn positieven komt na een nachtje doorzakken. ‘Wel godverdomme...?’ hoorde ik hem bijna zeggen. Op dat moment kreeg hij de vleugels en voorhoofden van eerdere slachtoffers in het oog. ‘Wegwezen hier!’ Een ruisen van voetstappen ergens in de verte, en net toen de vlieg de smaak van futiliteit proefde, besprong het monster hem.

‘En... cut!’ riep ik dan.

Het gadeslaan van dit spektakel werkte verslavend, en van de weeromstuit ook het vliegen vangen. Er waren dagen dat ik er een kleine veertig de dood in joeg, wat ten koste ging van de dingen die ik eigenlijk had moeten doen. De spinnen werden ongezond dik en zakten door hun eigen webben. Rennen werd een opgave en volgens mij kregen ze last van schurende dijen. Intussen viel mijn emotionele betrokkenheid niet langer te ontkennen. Die eerste zomer waren er nachten dat ik om drie uur uit bed klom en met een zaklantaarn mijn werkkamer binnenliep. Iedereen was klaarwakker, maar ik pikte altijd April eruit. Als ik honderd keer per dag aan haar dacht, leek het niet meer dan eerlijk dat zij ook aan mij dacht. Niet dat ik verwachtte dat ze mijn naam of mijn gezicht zou onthouden, maar ik was er wel heilig van overtuigd dat zij, zoals een lichaam de warmte van de zon voelt, ook mijn aanwezigheid voelde en die miste wanneer ik er niet was.

‘Niks aan de hand,’ stelde ik haar gerust. ‘Ik ben het maar.’ Vaak haalde ik mijn vergrootglas tevoorschijn en staarde naar de chaos van haar gezicht.

De meeste mensen zouden het grotesk hebben gevonden, maar wanneer je verliefd bent is niets zo abstract of afschuwelijk dat het niet als schattig kan worden ervaren. Ik was verrukt van het feit dat ze acht ogen had en dat ze aan geen ervan iets leek te hebben. Ze dienden eigenlijk meer als decoratie, een uitgewaaierde verzameling kralen boven op haar gifkaken. Die gebruikte ze om haar prooi mee vast te grijpen en als je vanuit de goede hoek keek, kon je er een paar enorme hazentanden in zien. Daardoor zag ze er eerder sullig dan angstaanjagend uit, hoewel ik dat nooit gezegd zou hebben waar ze bij was. Voor een Tegenaria was ze best aantrekkelijk en ik was blij te merken dat rector Hodges dezelfde mening was toegedaan. Hij was een volwassen mannetje dat onlangs verhaard was en van de andere kant van de kamer aan was komen wandelen. Zes dagen had hij in haar heilige der heiligen doorgebracht. Waarom Marty of Curtis of Groot Opperhoofd Tommy niet met April paarde was me een raadsel en ik zette het op een lijst met andere prangende vragen, zoals: ‘Hoe was Jezus als tiener?’ en ‘Waarom zie je nooit een baby-eekhoorn?’

Naarmate de zomer vorderde, namen de raadsels toe. Spinnen verhuisden, zowel mannetjes als vrouwtjes, en ik begon overal losse onderdelen te vinden: een afgedankte poot of pedipalp in een web dat vroeger van Paula of Philip of Hare Hoogwaardige Excellentie Karen was geweest. Er kwam een andere bewoner en zodra ik een nieuw naamkaartje had opgeplakt, vertrok hij of zij onaangekondigd. Wat ooit een goede buurt had geleken werd al snel een probleemwijk, met criminele huurders en een enorm verloop. Misschien dat April groter aanzien genoot dan de anderen in haar stukje raam. Misschien dat haar vijanden wisten dat ze in de gaten werd gehouden, maar hoe dan ook, zij was een van de weinige Tegenaria’s die erin slaagden te blijven zitten zonder het loodje te leggen. Half september keerden Hugh en ik terug naar de stad en op het allerlaatste moment kocht ik een plastic terrarium en besloot haar mee te nemen. Ik stond pas stil bij het hele ‘April in Paris’-gebeuren toen we op de trein zaten, en terwijl ik haar bakje tegen het raam hield, zei ik: ‘Kijk, de Eiffeltoren!’

Grappig, de details die aan je aandacht ontsnappen totdat het te laat is. Bijvoorbeeld het feit dat we nauwelijks vliegen hebben in Parijs, althans niet in ons appartement. In Normandië was het een fluitje van een cent geweest om mijn prooi te vangen. Ik kon het op mijn blote voeten en in mijn pyjama doen, maar nu was ik gedwongen naar buiten te gaan en op de loer te liggen tussen de vuilnisbakken in de Jardin du Luxembourg. Als iemand er een wegwerpluier in gooide, ging ik op een paar passen afstand staan wachten tot de geur werd opgepikt. Daarop volgden de verrassingsaanval, het kletterende potje, het minutenlange vloeken en stampen. Als de vliegen bij elkaar op een ruit hadden gezeten, had ik wel aan het langste eind getrokken, maar in de buitenlucht en met een publiek van Fransen die elke mislukking van mij gadesloegen, werd mijn prachtige hobby een rotklus.

Ik had mezelf maandenlang voorgehouden dat April me nodig had, maar dat was natuurlijk niet zo. Er tuimelde genoeg prooi in haar web en ze was heel goed in staat die zelf te vangen – in Normandië tenminste. Maar nu, gevangen in een terrarium in een appartement op de derde verdieping, had ze me echt nodig en de verantwoordelijkheid drukte als een loden last op mijn schouders. De Tegenaria kan drie maanden zonder eten, maar telkens wanneer ik met lege handen thuiskwam voelde ik haar kleine spinnenoordeel uit de plastic bak sijpelen. Het gezicht dat er ooit sullig had uitgezien, was nu hooghartig en verwachtingsvol. ‘Hmmm,’ hoorde ik haar zeggen. ‘Blijkbaar heb ik me vreselijk in je vergist.’

Begin oktober werd het een stuk koeler. Toen kwamen de regens en van de ene op de andere dag pakten alle vliegen in Parijs hun biezen en verlieten de stad. April had al ruim een week niet gegeten, toen ik heel toevallig langs een dierenwinkel kwam en vernam dat ze er levende krekels verkochten, stompe, kleine, zwarte beestjes die eruitzagen als bouten op pootjes. Ik kocht een tsjirpende doos vol en was heel trots op mezelf – tot de volgende ochtend, toen ik iets ontdekte wat geen natuurprogramma me ooit verteld had: krekels stinken. Ze stinken een uur in de wind. Niet naar vieze luiers of bedorven vlees, iets concreets waar je de vinger op kunt leggen... Nee, ze ruiken naar een sentiment: wreedheid misschien, of haat.

Hoeveel wierook of luchtverfrisser ik ook in de strijd gooide, de stank werd er niet minder om. Elke poging maakte het alleen maar erger en dat was de voornaamste reden waarom ik terugging naar Normandië. April en ik namen eind oktober de trein en ik liet haar vrij in haar oude huisje. Waarschijnlijk dacht ik dat ze er gewoon weer in zou trekken, maar in haar afwezigheid was haar web kapotgegaan. Eén hoek was losgeraakt en de gerafelde, met vliegen bezaaide rand hing slap neer op de vensterbank, als een smerige petticoat. ‘Ik weet zeker dat het nog wel te maken valt,’ zei ik tegen haar, maar voor ik er verder op door kon gaan of zelfs maar afscheid kon nemen, speerde ze ervandoor. En ik heb haar nooit meer gezien.

In de loop der jaren zijn er andere Tegenaria’s geweest, elke zomer een nieuwe kolonie, en hoewel ik ze nog steeds voer en hun komen en gaan nauwlettend in de gaten houd, neem ik een steeds grotere maar niet onplezierige distantie in acht, in het besef dat spinnen, in tegenstelling tot zoogdieren, alleen maar doen wat ze horen te doen. Wat April en haar soortgenoten drijft is privé en onverbiddelijk, en mijn pogingen het te vermenselijken hebben me alleen maar verder afgebracht van de grootsheid ervan. Ik kan het vliegen vangen nog steeds niet laten, maar wat het naamgeven en verplaatsen aangaat, ben ik heel wat terughoudender geworden, hoewel nog niet genoeg volgens Hugh.

Ik denk dat er in ieders hart een plekje is gereserveerd voor een andere soort. Het mijne zit onder de spinnenwebben, in plaats van onder de katten- of hondenharen, en daarom gaan de mensen ervan uit dat het niet bestaat. Maar toch is het er en ik voelde het schrijnen toen Katrina toesloeg. De tv stond aan, de grootmoeder riep vanaf haar dak om hulp en wat deed ik? Ik vroeg me paniekerig af of er geen spinnen in haar huis zaten.